ECLI:NL:RBROE:2006:AX2488

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-050670/04
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen bevel afname celmateriaal voor DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 4 mei 2006 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift dat was ingediend door de veroordeelde, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Mertens. Het bezwaarschrift was gericht tegen een bevel van de officier van justitie, dat op 21 februari 2006 was gegeven, om celmateriaal van de veroordeelde af te nemen voor DNA-onderzoek. Dit onderzoek was bedoeld om het DNA-profiel van de veroordeelde op te nemen in een landelijke DNA-databank en om het te vergelijken met reeds aanwezige profielen. De afname van het celmateriaal vond plaats op 29 maart 2006, en het bezwaar werd tijdig ingediend binnen de wettelijke termijn van 14 dagen.

De rechtbank heeft de processtukken bestudeerd en op 20 april 2006 zowel de officier van justitie als de raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De rechtbank overwoog dat de veroordeelde eerder was veroordeeld voor mishandeling en dat hij leerstraffen had opgelegd gekregen. De veroordeelde stelde dat de afname van celmateriaal niet noodzakelijk was, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De rechtbank concludeerde dat er geen opsporingsbelang was en dat de uitzonderingsbepaling van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van toepassing was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal van de klager onmiddellijk te vernietigen. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal in dit geval disproportioneel was, mede gezien de positieve ontwikkelingen in het leven van de veroordeelde en de jonge leeftijd van de klager. De rechtbank hield ook rekening met de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Beslissing op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Parketnummer : 04-050670/04
Op 11 april 2006 heeft mr. A.J.M. Mertens een bezwaarschrift ingediend namens de veroordeelde:
naam : [klager]
voornamen : [voornamen]
geboortedatum : [geboortedatum]
geboorteplaats : [geboorteplaats]
wonende te [adres]
Het bezwaarschrift richt zich tegen het bevel van de officier van justitie d.d. 21 februari 2006, inhoudende dat van veroordeelde op 29 maart 2006 celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek ter bepaling van veroordeeldes DNA-profiel, ter opname in een landelijke DNA-databank en ter vergelijking van dat profiel met reeds in die databank aanwezige profielen (verder te noemen: het bevel).
De afname van het DNA-materiaal heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006.
Het bezwaar is binnen de in artikel 7 lid 1 van de wet DNA-onderzoek veroordeelden (verder: de Wet) bedoelde termijn van 14 dagen ingediend en derhalve tijdig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de voorhanden processtukken en heeft op 20 april 2006 de officier van justitie, en de raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 13 januari 2006 is klager wegens een op 4 september 2004 gepleegde mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht) veroordeeld tot een leerstraf voor de duur van 28 uren, bestaande uit het volgen van de cursus Alcoholdelinquentie en een leerstaf voor de duur van 14 uren, bestaande uit het deelnemen aan de Goldsteintraining.
Klager beroept zich op de toepasselijkheid van de in artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van de Wet opgenomen uitzondering, inhoudende dat celmateriaal niet zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De rechtbank overweegt dat de aard van het gepleegde misdrijf, zijnde een geweldsdelict, een beroep op genoemde uitzonderingsbepaling niet rechtvaardigt.
De rechtbank is evenwel wel van oordeel dat in het onderhavige geval geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidive gevaar aanwezig is.Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Klager stelt dat de leerstraffen waartoe hij bij vonnis van 13 januari 2006 werd veroordeeld, te weten de cursus Alcoholdelinquentie en de Goldsteintraining, door hem inmiddels zijn uitgevoerd. Hij heeft thans een full-time baan, voetbalt op zondag, geeft aan dat zijn leven is gestabiliseerd en dat hij zijn lesje wel heeft geleerd. Klager is sinds het bewuste delict niet meer met justitie in aanraking gekomen. Gelet op deze ontwikkelingen stelt de rechtbank vast dat de uitgevoerde leerstraffen het beoogde effect hebben bereikt; De omstandigheden die volgens het met betrekking tot verdachte op 1 februari 2005 opgemaakte reclasseringsrapport hebben bijgedragen aan het plegen van het delict, te weten overmatig alcoholgebruik, beïnvloedbaarheid van vrienden en het felle gedrag als verdachte iets niet aanstaat, zijn inmiddels het hoofd geboden. Het enkele feit dat klager destijds het strafbare feit heeft begaan, vormt mitsdien geen enkele indicatie meer voor een herhaald gedrag van klager in de toekomst.
Gelet hierop, alsmede de jonge leeftijd van klager, en tevens gelet op de ernst van het delict, is de rechtbank van oordeel dat het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, in het onderhavige geval als disproportioneel dient te worden aangemerkt. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank ook het feit dat de uitzonderingsbepaling waar klager een beroep op doet mede is aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid van het EVRM dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een bijzondere situatie waarin de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid onder b van de Wet behoort te worden toegepast, behoeven de overige door klager en door de officier van justitie aangevoerde gronden geen bespreking meer.
Op grond van de voorgaande overwegingen wordt als volgt beslist.
Beslissing:
De rechtbank:
Verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van klager terstond wordt vernietigd.
Deze beschikking is gegeven op 4 mei 2006 door mrs. P.H.J. Frénay, N.J.M. Ruyters, S.W.E. Rutten, van wie mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.C.H. van Bree-van den Elsen als griffier.