Verweerders zijn van mening dat er ernstig gevaar bestaat dat de in geding zijnde vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, kennelijk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Het vermoeden van verweerders dat betrokkene in enige relatie zou kunnen staan tot de geconstateerde handel in verdovende middelen in en vanuit de boven het cafébedrijf van eiseres gelegen appartementen en dat die strafbare feiten zouden zijn gepleegd bij activiteiten die samenhangen met de exploitatie van het cafébedrijf, kan de rechtbank onderschrijven in navolging van het voorlopig oordeel daaromtrent van de voorzieningenrechter, met verwijzing naar de resultaten in het onderzoeksrapport dat is uitgebracht ten behoeve van de primaire besluiten.
In de gegeven situatie moet voorts nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de ernst van dat vermoeden.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van de in dat artikellid onder a tot en met d genoemde elementen. Verweerders hebben volstaan met het noemen van “feiten en omstandigheden” die redelijkerwijs doen vermoeden dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd in en vanuit het cafébedrijf en samenhangen met de exploitatie van een voor publiek toegankelijk lokaal:
1. de wijze van financiering en de financiële huishouding (inkopen, lonen, huren, verkopen) van het bedrijf niet inzichtelijk is en belanghebbende deze ook niet inzichtelijk wenst te maken en/of kan maken;
2. belanghebbende een horecabedrijf exploiteert in een gebied dat al geruime tijd door drugshandel wordt beheerst;
3. het horecabedrijf fungeert als bekende ontmoetingsplaats voor drugshandelaren en –kopers en als verwijsadres naar de boven het bedrijf gelegen (en inmiddels gesloten) appartementen;
4. belanghebbende bekend is met de grootschalige productie van verdovende middelen;
5. één van de leidinggevenden, waarover belanghebbende zeggenschap heeft, eerder leidinggevende is geweest in horecabedrijven die door de burgemeester zijn gesloten wegens de handel in verdovende middelen en deze leidinggevende banden heeft met bekende –door justitiële autoriteiten vervolgde- drugshandelaren;
6. belanghebbende draagt de huur over aan een persoon (zoon van de eigenaar van het pand), waarvan vast staat dat deze in de drugshandel actief is en waarvoor hij thans is aangehouden, en welke persoon eerder, al dan niet in samenwerking met anderen, pogingen heeft gedaan om het bedrijf te exploiteren;
7. de arbeidshistorie en financiële situatie van belanghebbende het onaannemelijk maken dat zij zelfstandig eigenaar van het horecabedrijf is.
De rechtbank stelt vast dat bij deze opsomming van als feiten en omstandigheden gepresenteerde elementen, die eiseres overigens grotendeels van meet af aan heeft bestreden en in een ander daglicht heeft geplaatst, veeleer sprake is van vermoedens en interpretaties dan van feiten en omstandigheden. Eiseres heeft betoogd dat haar (gebrek aan) kwaliteiten als ondernemer, niet aangegrepen behoren te worden als omstandigheid die redelijkerwijs doet vermoeden dat zij in relatie staat tot strafbare feiten. Voorts heeft zij aangevoerd dat uit het feit dat haar ex-echtgenoot –in het verleden- een hennepkwekerij heeft gehad, niet kan worden afgeleid dat eiseres bekend kan worden verondersteld met de grootschalige productie van verdovende middelen. Voorts heeft eiseres gesteld dat zij er juist alles aan heeft gedaan om te bereiken dat haar cafébedrijf niet in relatie wordt gebracht met drugshandel; zo heeft zij de onder 5 bedoelde leidinggevende ontslagen en alle contacten met de onder 6 genoemde zoon van de eigenaar beëindigd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerders weliswaar “feiten en omstandigheden” als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB hebben genoemd, maar dat daarmee nog niet voldoende is gemotiveerd welke de mate van het gevaar is op basis van de in dat artikellid genoemde onderdelen a, b, c (in samenhang met het bepaalde in het vierde artikellid, aanhef en onder c) en d. Met eiseres is de rechtbank daarnaast ook van oordeel dat verweerders niet (voldoende) hebben gemotiveerd dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met degene(n) die de strafbare feiten heeft of hebben gepleegd.
Verweerders hebben tot slot, voor zover het betreft het toepassingskader van artikel 3 van de Wet BIBOB, weliswaar gesteld dat de intrekking van de vergunningen evenredig is met de mate van gevaar voor herhaling van de drugshandel en de ernst van de drugshandel in relatie tot het gebied waar het cafébedrijf van eiseres is gelegen, maar die stelling niet kenbaar gemotiveerd. Daarbij is ook van belang dat de rechtbank hiervoor al heeft geconcludeerd dat verweerders de mate van het gevaar als bedoeld in het derde artikellid niet voldoende hebben vastgesteld, laat staan gemotiveerd. Als gevolg daarvan is ook niet inzichtelijk waarom een intrekking van de vergunningen daaraan evenredig zou zijn.