RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 1373 AW K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de Korpschef van de Politieregio [regio], gevestigd te [plaats], verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 28 juli 2005,
kenmerk: 04U10.0707.
Datum van behandeling ter zitting: 23 februari 2006.
Bij besluit van 28 juli 2005 heeft verweerder het namens eiser gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2005 (hierna ook te noemen: het primaire besluit) ongegrond verklaard. Tegen die beslissing op bezwaar van 28 juli 2005 (verder ook te noemen: het bestreden besluit) is door de gemachtigde van eiser mr. N.D. Dane, als jurist werkzaam bij de Nederlandse Politiebond, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 februari 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane.
Voor verweerder is ter zitting verschenen mevrouw mr. M.T.J. Berns, verbonden aan het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie (CAPRA) te 's-Hertogenbosch en [...], medewerker juridische zaken bij de Regiopolitie [regio].
Eiser is vanaf 1999 in dienst bij de Regiopolitie [regio] en is sinds 2001 als agent werkzaam bij de Regiopolitie [regio], basiseenheid [eenheid].
Bij brief van 19 juli 2004 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij ingevolge artikel 83 van het Besluit algemene rechtspositie politie van rechtswege was geschorst. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat hij op bevel van de Officier van Justitie van het Arrondissmentsparket te Roermond buiten heterdaad was aangehouden en van zijn vrijheid was ontnomen omdat hij verdacht werd van het plegen van strafbare feiten, bestaande uit poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling, openlijke geweldpleging en mishandeling.
Tevens heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens was eiser te schorsen omdat een strafrechtelijke vervolging tegen hem was ingesteld en voorts dat de schorsing zou voortduren totdat volledige duidelijkheid zou worden verkregen over de aard en de inhoud van de door eiser gepleegde feiten.
Tevens heeft verweerder eiser buiten functie gesteld en hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van het korps ontzegd, zulks om dezelfde redenen als waarop het schorsingsvoornemen was gebaseerd.
Bij brief van 14 december 2004 heeft verweerder tegenover eiser het voornemen uitgesproken hem onder toepassing van artikel 77, eerste lid, sub j, van het Besluit algemene rechtspositie (Barp), de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen, daar verweerder uit het strafdossier was gebleken dat eiser in de nacht van 29 op 30 april 2004 tijdens het stappen in het uitgaansgebied van [woonplaats] bij een vechtpartij betrokken was geraakt.
Verweerder verwijt eiser -zakelijk weergegeven- de volgende drie gedragingen:
1. Eiser had zich niet in de bewuste vechtpartij moeten betrekken, sterker nog, hij had zich verre hiervan dienen te houden. Los van de vraag wie de vechtpartij begonnen is, moet eiser worden tegengeworpen dat hij niet die maatregelen heeft getroffen die van hem als politiefunctionaris mochten -en zelfs moesten- worden verwacht. Tevens heeft eiser nagelaten de-escalerende maatregelen te treffen. De gedragingen van eiser in de gehele kwestie zijn volgens verweerder afkeurenswaardig te noemen. Eiser heeft volgens verweerder zijn voorbeeldfunctie ernstig miskend.
2. Eiser is weggelopen van de plaats delict toen hij de politie zag aankomen om reden dat hij geen moeilijkheden wilde en geen zin had in problemen. Hiermee heeft eiser volgens verweerder te kennen gegeven het niet zo nauw te nemen met begrippen als integriteit, eerlijkheid, transparantie en loyaliteit, welke naar het oordeel van verweerder kernwaarden zijn die behoren bij het ambt van politieman.
3. Het is afkeurenswaardig dat hij niet meteen zijn leidinggevende heeft geïnformeerd over het voorval. Eiser heeft hiermee gewacht totdat hij in het politie-informatiesysteem (BPS) zag dat er aangifte was gedaan. Eerst toen is hij naar zijn chef gestapt en heeft hij zijn verhaal gedaan. Voorts heeft hij nagelaten om onmiddellijk ambtelijk verslag te doen c.q. zijn bevindingen ter zake te rapporteren. Hiermee is de betrouwbaarheid van eiser ernstig in het geding gekomen.
Verweerder trekt op basis van bovenstaande gedragingen de conclusie dat er sprake is van een politieman onwaardig optreden. Door het onbeheerste, ernstige wangedrag heeft eiser naar het oordeel van verweerder niet voldaan aan de aan een politieman te stellen eisen op het gebied van onder meer discipline en (zelf)beheersing. Verweerder neemt daarbij tevens in aanmerking dat eiser als politieman een voorbeeldfunctie vervult binnen de samenleving. Daarenboven heeft eiser zich volgens verweerder in een kwetsbare positie gebracht doordat hij een zodanige hoeveelheid alcohol op had dat hij op zijn minst aangeschoten was.
De onderzoeksresultaten leiden volgens verweerder tot de conclusie dat eiser zich schuldig gemaakt heeft aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 76, tweede lid van het Barp, inhoudende dat hij iets heeft gedaan of nagelaten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Verweerder verwijt eiser dat hij geen gedrag heeft vertoond zoals dat van een politieambtenaar mag -en zelfs moet- worden verwacht.
Nu het plichtsverzuim volgens verweerder is komen vast te staan, is een disciplinaire maatregel geïndiceerd, waarbij verweerder voornemens is -rekening houdend met het proportionaliteitsbeginsel- de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag toe te passen.
Verweerder overweegt voorts dat de eiser te verwijten gedragingen -ook al hebben deze buiten diensttijd plaatsgevonden- tevens het aanzien en de integriteit van het korps raken en als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt.
Tenslotte merkt verweerder nog op dat hij bij de sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag tevens eisers functioneren, zowel taak- als relatiegericht, heeft betrokken. Volgens verweerder voldoet eiser zowel kwalitatief als kwantitatief niet aan de gestelde eisen.
Alvorens verweerder tot het opleggen van het onvoorwaardelijk strafontslag is overgegaan, is eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen daartoe. Eiser heeft zich vervolgens mondeling verantwoord in de zin van artikel 79, tweede lid van het Barp. De zienswijze van eiser heeft het voornemen van verweerder niet doen wijzigen. Bij primair besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder dan ook uitvoering gegeven aan dat voornemen en is eiser op voormelde gronden met ingang van drie dagen na genoemde datum de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd.
In beroep heeft eiser op na te melden gronden geconcludeerd tot vernietiging van het besluit van 28 juli 2005.
Eiser is, anders dan verweerder, van mening dat hij weliswaar betrokken is geweest bij het vechtincident maar dat van een actief aandeel geen sprake is geweest en dat dit ook niet aan de hand van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende dossier geconcludeerd kan worden.
Ten aanzien van de gedraging onder 2 verklaart eiser een inschattingsfout te hebben gemaakt en voor wat betreft de gedraging onder 3 is eiser van oordeel dat dit hem kan worden toegerekend.
Eiser komt tot de slotsom dat eerst van plichtsverzuim kan worden gesproken indien hiervan bepaaldelijk is gebleken, althans dat de gegevens, die aan het feitencomplex ten grondslag liggen, op een deugdelijke wijze dienen te worden vastgesteld. Hiervan is volgens eiser onvoldoende gebleken. Volgens hem zijn de overwegingen die aan het thans bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd op een, ten dele, onjuist geïnterpreteerd feitencomplex gebaseerd.
Hierdoor heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Artikel 76, eerste lid, van het Barp bepaalt in dit kader dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of die zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Het tweede artikellid geeft aan dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift omvat als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
De eerste vraag die derhalve voorligt, is of de eiser verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim. Bij een bevestigende beantwoording ligt vervolgens de vraag voor of eiser het plichtsverzuim te verwijten is. Zo ook deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, komt tot slot aan de orde of tussen de zwaarte van de opgelegde straf en de ernst van de gepleegde overtreding geen onevenredigheid bestaat.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank merkt op dat de versies van partijen ten aanzien van de gedraging genoemd onder 1. sterk uiteen lopen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij weliswaar betrokken is geweest bij het incident, maar dat van een actief aandeel in de vechtpartij geen sprake is geweest. Uit de door eiser aangehaalde verklaringen uit het strafdossier dient volgens hem het standpunt van verweerder, dat eiser een actief aandeel zou hebben gehad bij het incident, sterk genuanceerd te worden.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze grief van eiser ten aanzien van de gedraging genoemd onder 1. Voor de rechtbank is op basis van de overgelegde stukken niet aannemelijk dat de eerste gebeurtenis en eisers betrokkenheid daarbij zich hebben voorgedaan zoals verweerder stelt. Daarvoor bevinden zich te sterk wisselende verklaringen in het (straf)dossier ten aanzien van de rol van de bij het incident betrokken partijen. Dit maakt dat de gedraging genoemd onder 1. niet aan het plichtsverzuim ten grondslag had mogen worden gelegd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gedragingen onder 2. en 3., die aan het onvoorwaardelijk strafontslag ten grondslag zijn gelegd, door eiser feitelijk zijn verricht. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens heeft verweerder deze gedragingen terecht aan eiser verweten en ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Voorts overweegt de rechtbank dat op eiser als politiefunctionaris een zelfstandige verantwoordelijkheid rust voor het maken van keuzes en dat hij daarbij het onderscheid moet kunnen maken tussen hetgeen wel en hetgeen niet is toegestaan. In dit kader blijkt uit de dossierstukken genoegzaam dat eiser zich hiervan bewust is geweest. Zo heeft hij welbewust de keuze gemaakt om de plaats van het incident te verlaten toen de politie kwam, waarbij hij vervolgens ook willens en wetens heeft nagelaten het gebeurde onverwijld te melden bij zijn leidinggevende(n). Dit laatste is pas gebeurd nadat eiser in het BPS had gezien dat aangifte was gedaan. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser het normschendend gedrag op het moment van zijn handelingen welbewust heeft gekend, waardoor van verwijtbaar handelen sprake is. Daarbij komt dat eiser de hem onder 2. en 3. verweten gedragingen in zijn beroepschrift uitdrukkelijk erkent.
Nu de eerste gedraging van eiser geen plichtsverzuim oplevert, moeten de daarop volgende gedragingen, die daarmee direct verband houden, qua ernst anders en minder zwaar worden gekwalificeerd dan thans door verweerder in het bestreden besluit is aangenomen. In dit kader overweegt de rechtbank voorts nog dat, ook al is niet gebleken van een actieve en negatieve rol in de ruzie, op eiser wel de plicht rustte om te blijven toen de politie arriveerde teneinde opheldering te verschaffen over het gebeurde, alsmede dat hij zijn leidinggevende meteen daarover had moeten informeren.
Nu in het bestreden besluit een grotere mate van plichtsverzuim als grondslag is genomen dan voor de rechtbank aannemelijk is, heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 76, tweede lid van het Besluit algemene rechtspositie politie, waarin het plichtsverzuim materieel omschreven wordt. Bovendien acht de rechtbank de ernst van de gedraging onder 2. en 3. in relatie tot het eerste feit minder zwaar dan aangenomen door verweerder, zodat hierdoor in strijd is gehandeld met het bepaalde in art. 3:4, eerste lid van de Awb. Dit artikel is bovendien geschonden door het navolgende.
Uit het systeem van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de rechtbank in het kader van het onderhavige beroep het bepaalde in het bestreden besluit tot voorwerp van haar toetsing dient te nemen. Nu in casu bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard en het besluit in primo in stand is gelaten, ontkomt de rechtbank er niet aan om bij haar toetsing eveneens acht te slaan op datgene wat in het primaire besluit is vermeld, voor zover dat niet uitdrukkelijk is verlaten.
Nu vervolgens in het primaire besluit tevens door verweerder wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in de brief van 14 december 2004 die betrekking heeft op het voornemen tot het opleggen van het onvoorwaardelijk strafontslag (hierna te noemen : de voornemenbrief), waarbij verweerder expliciet vermeldt dat conform het voornemen en onder overneming van de daarin opgenomen overwegingen (die als woordelijk herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd) de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wordt opgelegd, zulks onder toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j. van het Barp, dient de rechtbank ook hetgeen is bepaald in de voornemenbrief bij haar toetsing te betrekken.
In deze voornemenbrief staat in de laatste alinea op pagina 5 te lezen dat verweerder bij het opleggen van de sanctie van het onvoorwaardelijk strafontslag aan eiser ook diens functioneren, zowel taak- als relatiegericht heeft betrokken. Het blijkt volgens verweerder dat eiser zowel kwalitatief als kwantitatief niet aan de gestelde eisen voldoet.
Ter zitting is desgevraagd erkend dat eisers’ functioneren een rol heeft gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit en is dit door de gemachtigde van verweerder aldus uitgelegd dat verweerder in het functioneren van eiser geen aanleiding heeft gezien om dit in positieve zin mee te nemen bij de op te leggen disciplinaire maatregel in die zin dat het een grond voor strafvermindering zou kunnen opleveren.
Door deze handelwijze heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit tevens belangen in de procedure betrokken die van een andere aard en strekking zijn dan de belangen waarop de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk strafontslag, zoals deze in casu is opgelegd, ziet. Dit klemt temeer nu uit het dossier op geen enkele wijze blijkt dat verweerder op basis het disfunctioneren van eiser verdergaande maatregelen wenste te nemen anders dan het uitstellen van diens bevordering tot hoofdagent.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep van eiser gegrond verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Hierdoor behoeft het overige door eiser gestelde geen bespreking meer.
Nu de rechtbank concludeert dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) het plichtsverzuim ten onrechte de gedraging onder 1. heeft aangenomen en zij voorts van oordeel is dat eisers disfunctioneren niet bij het bestreden besluit betrokken had mogen worden, is verweerder gehouden om in het nieuw te nemen besluit de omvang van het plichtsverzuim te beperken, waarbij tevens een nieuwe toetsing aan het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met wegingsfactor 1.
De rechtbank stelt tot slot vast dat het door eiser gestorte griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
Beslist wordt als onder III is bepaald.
De arrondissementsrechtbank te Roermond,
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht,
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerder;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, mr. M.M.Th. Coenegracht en mr. drs. E.J. Govaers (voorzitter), in tegenwoordigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 5 april 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 6 april 2006
RV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.