RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 1704 GEMWT K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, gevestigd te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 20 september 2005,
kenmerk: COBMJ/05-19410.
Datum van behandeling ter zitting: 23 maart 2006.
Bij besluit van 20 september 2005, verzonden op 26 september 2005 (hierna te noemen : het bestreden besluit), heeft verweerder beslist tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eiser gericht tegen het eerdere besluit van 14 juni 2005, verzonden 23 juni 2005 (hierna te noemen : het primaire besluit).
Tegen het bestreden besluit is op 28 oktober 2005 bij deze rechtbank beroep ingesteld door mevrouw mr. M.I. Bruggemans, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, namens eiser. Thans treedt als gemachtigde van eiser de heer W. Herweijer op.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de Stichting Forensisch Psychiatrisch Instituut ‘de Rooyse Wissel’, namens welke mr. A.A. van den Brand optreedt, in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting op 23 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mevrouw J.P.A. Jansen-Van Beek in plaats van de heer W. Herweijer die wegens ziekte niet kon verschijnen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.M.G. Vincken. Namens ‘de Rooyse Wissel’ is mr. A.A. van den Brand verschenen, vergezeld door de heer A. de Beer, directeur van ‘de Rooyse Wissel’.
Eiser is eigenaar van het bedrijf [bedrijf], dat is gevestigd aan de [straat] 11 te [plaats]. Het naast eiser gelegen bedrijfspand aan de [straat] 13 te [plaats] wordt bewoond door een aantal TBS-veroordeelden van Forensisch Psychiatrisch Instituut ‘de Rooyse Wissel’, die in het kader van de resocialisatie als tussenschakel tussen de kliniek en hun terugkeer in de maatschappij in voornoemd pand woonachtig zijn.
Bij schrijven van 21 april 2005 heeft eiser aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand gelegen aan de [straat] 13 te [plaats] als woning. Eiser is van mening dat aldaar sprake is van gebruik ten behoeve van zorg en/of maatschappelijke doeleinden, in ieder geval van gebruik anders dan wonen.
Verweerder heeft bij primair besluit van 14 juni 2005 het verzoek om handhaving van het bestemmingsplan afgewezen. Als reden hiervoor voert verweerder aan dat het gebruik past binnen de woonbestemming, aangezien hoofdzakelijk sprake is van zelfstandige bewoning. Volgens verweerder volgt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat onder het begrip “wonen” of “bewoning” naast zelfstandige bewoning door een gezin ook minder traditionele woonvormen moeten worden begrepen.
Het door eiser ingediende bezwaarschrift van 20 juli 2005 wordt door verweerder bij bestreden besluit van 20 september 2005 ongegrond verklaard.
In het door eiser op 28 oktober 2005 gedateerde en bij de rechtbank op gelijke datum ingediende beroepschrift, alsmede in de ter zitting overgelegde pleitnota, worden de navolgende gronden aangevoerd.
Volgens eiser is er sprake van strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van het pand past niet binnen de bestemming wonen waarvoor verweerder vrijstelling heeft verleend. Meer in het bijzonder is eiser van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb. Daarbij verzoekt eiser voorts de gronden van het bezwaarschrift in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
Eiser is voorts van mening dat verweerder miskent dat voor de bouw van de eengezinshuizen aan de [straat] een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is verleend. Het gebruik door ‘De Rooyse Wissel’ is daarbij volgens eiser niet aan de orde geweest. Mitsdien kan niet staande worden gehouden dat het huidige gebruik past binnen de verleende vrijstelling.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Gezien artikel 5:21 van de Awb houdt die bevoegdheid in dat het gemeentebestuur door feitelijk handelen op kan treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
De bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang kan dan ook slechts bestaan ten aanzien van handelingen welke in strijd zijn met een wettelijk voorschrift.
Ingevolge het bestemmingsplan ‘Wildveld’ rust op het perceel de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden, kleine bedrijven, klasse B’ alsmede de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden, kleine bedrijven met eengezinshuizen, bovenwoningen, in totaal 2 lagen, klasse B’. Het gebruik als woning is hiermee in strijd. In verband hiermee heeft verweerder eerder, op 18 september 2001, met toepassing van een vrijstelling ex. artikel 19, lid 1, van de WRO bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van (onder andere) vier woningen op een perceel aan de [straat] te [plaats], waartoe (thans) ook het litigieuze pand op nummer 13 behoort.
Niet in geschil is dat het gebruik van het litigieuze pand als woning vanwege toepassing van voornoemde vrijstelling in planologisch opzicht is toegestaan.
De vraag die partijen verdeeld houdt betreft die of het huidige, feitelijke gebruik zich in concreto verdraagt met de woonbestemming.
Nu in de voorschriften van het bestemmingsplan het begrip ‘wonen’ c.q. ‘bewoning’ niet nader wordt omschreven, dient voor de uitleg van deze begrippen aansluiting te worden gezocht bij de betekenis die daaraan in de jurisprudentie alsmede in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen : de Afdeling) bij het begrip ‘wonen’ en ‘bewoning’ naast zelfstandige bewoning door een gezin ook aan minder traditionele woonvormen moet worden gedacht. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt voorts dat er bij een minder traditionele woonvorm wel sprake moet zijn van nagenoeg zelfstandige bewoning.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het navolgende gebleken.
In het pand aan de [straat]13 te [plaats] verblijven thans 3 personen, met dien verstande dat het bewuste pand woonruimte kan bieden aan maximaal 4 personen. De personen hebben een TBS-status, in het kader waarvan ze in de laatste fase van hun terbeschikkingstelling in een huis wonen teneinde in deze setting de terugkeer naar de maatschappij voor te bereiden. De duur van het verblijf in het woonhuis ligt doorgaans tussen de 7 à 8 maanden en een jaar, al kan dit in uitzonderingsgevallen korter zijn.
De TBS-veroordeelden worden speciaal geselecteerd ten behoeve van het verblijf in de woning, waarbij tevens een zogenaamde risicoanalyse plaatsvindt, die (mede) is ingegeven door het huidige, strenge(re) justitiële beleid ten aanzien van TBS-veroordeelden. Blijkens mededelingen van de directeur van ‘de Rooyse Wissel’ ter zitting zijn de TBS-veroordeelden bij hun komst in het woonhuis uitbehandeld in de kliniek en worden ze 1 à 2 maal per week in de woning bezocht door hun begeleider c.q. mentor. Dit bezoek heeft het karakter van zogenaamde monitoring. Behandeling heeft reeds plaatsgevonden in de kliniek en deze is op het moment dat de TBS-veroordeelden het woonhuis betrekken afgerond.
In het woonhuis bevinden zich 2 keukenblokken, die de TBS-veroordeelden kunnen gebruiken. Overdag zijn de TBS-veroordeelden buitenshuis en houden ze zich bezig met werk of scholing.
De bewuste woning aan de [straat] 13 te [plaats] is vóór de komst van de TBS-veroordeelden niet verbouwd teneinde hun verblijf aldaar mogelijk te maken.
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank is van oordeel dat de bewoners van het pand een leefgemeenschap vormen met een ruimtelijke uitstraling die niet wezenlijk verschilt met die van andersoortige bewoning, waaronder die van een (gemiddeld) gezin. Daarbij komt dat het pand groot genoeg is om alle bewoners te huisvesten zonder verbouwing. Dat betekent dat de omvang van de groep niet op zichzelf al een afwijkend gebruik inhoudt.
Voorts verblijven de TBS-ers gedurende langere tijd, gemiddeld ongeveer 7 maanden tot een jaar, in de woonvoorziening. Verder verrichten de TBS-ers de normale activiteiten, zoals werk en scholing. ’s Avonds wordt er gekookt en enkele malen per week ontvangen zij bezoek van hun begeleider c.q. mentor.
Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat er qua aard en omvang sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning, hetgeen zich verdraagt met de woonbestemming die op pand rust. Bovendien maakt de verscheidenheid aan samenlevingsvormen in de maatschappij en aan plaatsen waar deze zijn gevestigd, dat een uitleg die zich beperkt tot bewoning door vaste partners met eventueel kinderen niet in overeenstemming is met de maatschappelijke werkelijkheid.
Tevens is niet gebleken dat het gebruik van de onderhavige woning in die mate verschilt van de meer gebruikelijke wijze van bewoning door een gezin, dat gesteld zou kunnen worden dat de woning na ingebruikneming voor het onderhavige doel niet meer als zelfstandige woning zou kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank acht het niet relevant dat bij de begeleiding van de TBS-veroordeelden in de zogenaamde terugkeerfase wellicht bijzondere aspecten de nadruk krijgen, zoals in casu die ten behoeve van de resocialisatie. Deze begeleiding gaat immers in de onderhavige setting niet meer zover dat sprake is van behandeling. Deze heeft immers binnen de gesloten setting van de kliniek plaatsgevonden. Ook van voortdurend toezicht is geen sprake meer.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het in geding zijnde gebruik in planologisch opzicht in overeenstemming is met datgene waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend. Verweerder was derhalve niet bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
Tenslotte zij opgemerkt dat de uitlatingen van eiser, die zien op een gevoel van (on)veiligheid en de vrees voor overlast die zou kunnen worden veroorzaakt door de bewoners van het bewuste pand, geen rol spelen in de onderhavige procedure. Deze heeft immers alleen betrekking op het gebruik van het pand en niet op individuele gedragingen van bewoners.
Gelet op voorgaande overwegingen moet het door eiser ingestelde beroep voor ongegrond worden gehouden.
Mitsdien wordt beslist zoals in rubriek III is aangegeven.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van mr. M.J.H. van den Hombergh als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.