ECLI:NL:RBROE:2006:AW2490

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
20 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/620012-05
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkoping van een ambtenaar in relatie tot een vastgoedtransactie

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 20 april 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van omkoping van een ambtenaar. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek dat begon met een dagvaarding op 27 september 2005. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data, waaronder 7 november 2005 en 6 april 2006. De kern van de beschuldiging was dat de verdachte, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van [bedrijf 1] B.V., een ambtenaar zou hebben beïnvloed om een vastgoedtransactie te bevoordelen. De rechtbank heeft de verklaringen van de betrokken partijen, waaronder de ambtenaar, de verdachte en getuigen, zorgvuldig gewogen. Het bleek dat de ambtenaar interesse had in de aankoop van grond van een derde partij, maar dat er geen bewijs was dat de verdachte de ambtenaar had bevoordeeld of dat er een onoorbaar oogmerk bestond bij de transactie. De rechtbank concludeerde dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen van omkoping, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de ambtenaar had beïnvloed om [bedrijf 1] B.V. te bevoordelen boven andere bedrijven. De rechtbank oordeelde dat de financiële voordelen die de ambtenaar mogelijk had genoten, niet het gevolg waren van een opzet van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak om onoorbare intenties overtuigend aan te tonen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer dagvaarding: 04/620012-05
Uitspraakdatum: 20 april 2006
VERKORT VONNIS
Verkort vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 november 2005, 20 maart 2006, 28 maart 2006, 30 maart 2006 en 6 april 2006.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 september 2005.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Vrijspraak:
De rechtbank acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, waartoe het navolgende wordt overwogen.
Uit de verklaringen van [ambtenaar], [verdachte] en [betrokkene] -in onderling verband en samenhang bezien- blijkt dat [ambtenaar] bij [betrokkene] belangstelling heeft getoond voor de aankoop van een gedeelte van de aan [betrokkene] toebehorende grond, doch dat [betrokkene] zijn grond en huis-perceel alleen in zijn totaliteit wilde verkopen. Bij de transactie die vervolgens tussen [betrokkene]/[betrokkene 1]n als verkopers en [bedrijf 1] B.V. als koper tot stand is gekomen heeft [ambtenaar] een rol gespeeld, omdat hij toezegde (direct of indirect) een deel van de koopprijs voor zijn rekening te nemen. De berekening van de hand van [ambtenaar] op pagina 1392 van het dossier is met deze verklaringen in overeenstemming. Hij heeft de waarde van de grond kennelijk becijferd op fl. 132,= per m2. De toeslag bedroeg fl. 25,= per m2, zijnde voor 2000 m2 fl. 50.000,=, het bedrag dat [ambtenaar] voor zijn rekening zou nemen. Daarmee is ook in overeenstemming dat de notaris bij levering van die 2000 m2 grond aan [ambtenaar] bij de overdrachtsbelasting van het aankoopbedrag een bedrag van fl. 50.000,= apart heeft behandeld. Verder vindt deze berekening steun in de verklaring van [betrokkene 2]. De koop-overeenkomst d.d. 10 mei 2000 houdt in –omgerekend- een prijs van fl. 157,= per m2.
De rechtbank stelt vast dat er geen enkel bewijs is dat de afspraak/genoemde overeenkomst tussen [bedrijf 1] B.V. en [ambtenaar] werd voorafgegaan door enige begunstiging van [bedrijf 1] B.V./[verdachte] door [ambtenaar], zodat het nog gaat om de vraag of bewezen is dat die afspraak werd gemaakt c.q. de overeenkomst werd aangegaan met het oogmerk om [ambtenaar] te bewegen [bedrijf 1] B.V. (om andere dan zakelijke redenen) te begunstigen boven andere bedrijven, en/of (meer in het bijzonder) de opdracht tot verbouwing van de panden aan de Gods-weerderstraat no. 2a en 2b aan [bedrijf 1] B.V. te gunnen en/of genoemde verbouwing niet openbaar of onderhands aan te besteden.
De rechtbank acht in dit verband allereerst van belang de vraag of [ambtenaar] financieel is bevoordeeld middels de afspraak dat hij de grond kon kopen tegen een basisprijs van fl. 132,= per m2.
Zeker is dat aan de grond een zekere verwachtingswaarde kleefde en dat de grond dus meer waard was dan op basis van de toen vigerende bestemming in het economisch verkeer normaal gesproken het geval was, doch er is onvoldoende bewijs dat de waarde van de grond, hierbij de ligging van de kavel mede in acht genomen, op de peildatum in redelijkheid belangrijk hoger lag dan die fl. 132,=. De enige indicatie hiervoor is de taxatie van [taxateur] (pagina 1956), doch deze enkele taxatie kan het bewijs nog allerminst verschaffen, hierbij in aanmerking genomen dat deze taxatie uiterst summier is gemotiveerd en twijfelachtig is of bij deze taxatie voldoende in ogenschouw is genomen dat op de peildatum van een positieve woningbouwbestemming nog geen sprake was en dat het perceel nog bouwrijp gemaakt moest worden.
De conclusie is dat financiële bevoordeling van [ambtenaar] aldus niet is bewezen, doch daarmee is nog niet gegeven dat genoemde afspraak niet van waarde was voor [ambtenaar], zodat nog moet worden onderzocht of uit andere feiten en/of omstandigheden eerder genoemd oogmerk voortvloeit.
De rechtbank stelt vast dat zij op grond van de verklaringen van [verdachte], [ambtenaar] en [betrokkene 3] ten overstaan van de rijksrecherche aannemelijk acht dat [bedrijf 1] B.V. een eigen belang had bij aankoop van de grond van [betrokkene] /[betrokkene 1]n, bestaande uit het innemen van grondposities en/of het beschikken over een ruilobject in verband met een naastgelegen woningbouwproject. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de hoogte van de investering die met deze aankoop gepaard ging, te weten een bedrag van fl. 2.600.000,= dan wel fl. 2.650.000. Dat [verdachte] de intentie had om [ambtenaar] te bewegen [bedrijf 1] B.V. op enigerlei wijze te begunstigen en/of (zonder enige vorm van aanbesteding) de opdracht tot verbouwing van genoemde panden te gunnen blijkt geenszins uit de verklaringen van [verdachte] en [ambtenaar] en ook niet uit verklaringen van getuigen die destijds aan [bedrijf 1] B.V. verbonden waren. Verder is er geen bewijs dat [bedrijf] meer in het algemeen voor [bedrijf 1] B.V. een zodanig lucratieve opdrachtgever zou kunnen worden, dat dit de grond-transactie al zonder meer kan verklaren. Het bewijs voor een dergelijke intentie van [verdachte] zou dan moeten worden afgeleid uit het moment van, en de gang van zaken omtrent, de gunning van de opdracht met betrekking tot genoemde verbouwing van de panden aan de Godsweerderstraat. Overigens is immers van enige andere mogelijke begunstiging in het geheel niet gebleken. De rechtbank acht die gang van zaken echter niet dusdanig dat daaruit overtuigend bewijs voortvloeit ten aanzien van een onoirbare intentie van [verdachte], waartoe het volgende wordt overwogen.
Het gaat er om of bewezen is dat er reeds ten tijde van de overeenkomst tussen [bedrijf 1] B.V. en [ambtenaar] een onoirbaar oogmerk bij [verdachte] bestond. Niet voldoende voor dat bewijs is dat slechts zou komen vast te staan dat [ambtenaar] zodanig is of kan zijn beïnvloed door de afspraak omtrent de grond dat hij daarna of naar aanleiding daarvan zijn handelen ten opzichte van [verdachte]/[bedrijf 1] B.V. en/of zijn keuzes met betrekking tot de gunning van de verbouwing van genoemde panden daardoor (mede) heeft laten beïnvloeden. De feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en ten tijde van de gunning van de opdracht aan [bedrijf 1] B.V. en/of het niet openbaar of onderhands aanbesteden van dit werk dwingt geenszins tot de conclusie dat [verdachte] bij en/of voorafgaande aan het aangaan van de koopovereenkomst met [ambtenaar] een onoirbaar oogmerk had.
De conclusie is dat het tenlastegelegde oogmerk van [verdachte] ten tijde van de gemaakte afspraak/de gesloten koopovereenkomst niet bewezen is.
De volgende vraag die beantwoording behoeft is of [ambtenaar] financieel voordeel had met betrekking tot de overdrachtsbelasting. Bij de tussen [bedrijf 1] B.V. en [ambtenaar] gesloten koopovereenkomst is bepaald dat [ambtenaar] de overdrachtsbelasting over de koopsom verschuldigd was. Uit de verklaringen van zowel [ambtenaar] als [verdachte] ten overstaan van de rijksrecherche volgt dat [ambtenaar] een financieel voordeel heeft genoten ad fl. 15.840,=, omdat -kort gezegd- de door [bedrijf 1] B.V. betaalde overdrachtsbelasting over de aankoop van de onroerende zaak van [betrokkene]/[betrokkene 1]n voor wat betreft het gedeelte dat aan [ambtenaar] is doorverkocht door [bedrijf 1] B.V. niet is doorberekend aan [ambtenaar]. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat de overdrachtsbelasting al in het genoemde bedrag van fl. 132,= zou zijn begrepen (zoals [verdachte] ter zitting heeft verklaard) aangezien dat niet blijkt uit genoemde berekening en te zeer in strijd is met hetgeen [verdachte] en [ambtenaar] ten overstaan van de rijksrecherche hebben verklaard over het punt van de overdrachtsbelasting. Uit de ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde verklaringen van de direct betrokkenen [verdachte] en [ambtenaar] blijkt echter allerminst van een vooropgezet plan of enige intentie van [verdachte] om [ambtenaar] een financieel voordeel in de vorm van niet te betalen c.q. niet door te berekenen overdrachtsbelasting te geven. Uit hun verklaringen moet veeleer worden opgemaakt dat dit een onbedoeld voordeel was en er zijn geen bewijsmiddelen op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld.
De conclusie is derhalve dat weliswaar ten aanzien van de overdrachtsbelasting sprake is van een door [ambtenaar] genoten financieel voordeel, doch dat niet bewezen is dat dat door [verdachte]/[bedrijf 1] B.V. is gegeven met het oogmerk om [ambtenaar] te bewegen iets te doen en/of na te laten dan wel ten gevolge of naar aanleiding van enig handelen of nalaten van [ambtenaar].
DE UITSPRAAK
BESLISSING:
Vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. J.A. Bik, voorzitter,
mr. J.M.P. Willemse en mr. M.E. Bartels, leden,
in tegenwoordigheid van F.H.M. Klerkx, griffier
en is uitgesproken op 20 april 2006.