RECHTBANK Roermond
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 06 / 185 WW44 V1
Inzake : [verzoekers], wonende te [woonplaats], verzoekers,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Venray, verweerder.
--------------------------
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 13 september 2005,
kenmerk: .
Datum van behandeling ter zitting: 10 maart 2006
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 september 2005 heeft verweerder aan 3W Vastgoed b.v., gevestigde te Maastricht, hierna te noemen vergunninghoudster, onder verlening van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan vergunning verleend voor vier bouwwerken en infrastructuur ten behoeve van perifere detailhandel op het perceel aan de [straat] te [woonplaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij schrijven van 20 oktober 2005 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft de gemachtigde van verzoekers zich bij brief van 2 februari 2006 tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn de vergunninghoudster en het college van gedeputeerde staten van Limburg (GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de overige partijen gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 maart 2006, waar van verzoekers [verzoeker] in persoon is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mw. mr. drs. M.G.G. van Nisselrooij, advocaat te Venlo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L.G. Zanders. Voor vergunnninghoudster zijn verschenen A. van de Pol, mw. mr. S. Houbiers en mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam. G.S. is niet verschenen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekers zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kunnen afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, indien het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder en vergunninghoudster bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak.
De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verzoekers wonen in de directe nabijheid van het op te richten bouwwerk en hebben er zicht op. Hun belangen zijn dan ook rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Nu vergunninghoudster met de bouwwerkzaamheden is gestart, is aan het vereiste van onverwijlde spoed eveneens voldaan. De rechter kan dan ook vervolgens toekomen aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het bestreden besluit.
Bij de voorlopige beoordeling van de hoofdzaak wordt uitgegaan van de navolgende als vaststaand, en voor wat betreft de bestreden bouwvergunning als relevant, aan te merken feiten en omstandigheden.
In verband met het plan van vergunninghoudster om een kleinschalig centrum voor volumineuze detailhandel op bedrijventerrein “De Brier” te realiseren is op 8 maart 2005 een informatiebijeenkomst gehouden, waarin de plannen zijn gepresenteerd en met de omwonenden zijn besproken.
Op 13 mei 2005 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag (om een reguliere) bouwvergunning ingediend voor het oprichten van een perifere detailhandelsvestiging (PDV) van circa 12.900 m² op het bedrijventerrein “De Brier” te Venray, sectie L, nr. 4424.
Op 28 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Venray een herziening van het bestemmingsplan voor het gebied “De Brier” in voorbereiding heeft verklaard en bepaald dat dit voorbereidingsbesluit in werking treedt met ingang van 8 juli 2005.
Het in geding zijnde bouwplan is door verweerder in strijd bevonden met beide ter plaatse geldende bestemmingsplannen. In het kader van de gemeentelijke inspraakprocedure ex artikel 6a van de WRO heeft het bouwplan voor een periode van twee weken ter inzage gelegen. Ten behoeve van de verwezenlijking van het onderhavige project heeft verweerder op 31 maart 2005 zijn voornemen kenbaar gemaakt om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. De aanvraag en de daarop betrekking hebbende stukken, zijn gedurende de periode van 4 april 2005 tot en met 29 april 2005, gedurende vier weken, ter inzage gelegd. Bij brief van 27 april 2005 is onder meer door verzoekers een zienswijze ingediend, waarop namens verweerder bij brief van 21 juni 2005 schriftelijk is gereageerd.
Op 26 juli 2005 hebben GS, na de regionaal inspecteur VROM Inspectie Regio Zuid te hebben gehoord, verklaard dat zij geen bezwaar ertegen hebben dat vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt verleend van het geldend bestemmingsplan ten behoeve van het oprichten van vier gebouwen met parkeervoorziening op het perceel, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […]. Verder hebben GS verklaard te kunnen instemmen met het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de ingebrachte zienswijzen.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 13 september 2005 heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling voor afwijking van de voorschriften van het bestemmingsplan “De Brier” en het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaken”, met gebruikmaking van artikel 19, eerste lid, van de WRO bouwvergunning verleend voor het oprichten van vier gebouwen en het aanleggen van infrastructuur ten behoeve van perifere detailhandel.
In het bezwaarschrift dat verzoekers op 20 oktober 2005 tegen dit besluit hebben ingediend, is aangevoerd dat vrijstelling voor het onderhavige bouwplan nog niet kan worden verleend omdat er nog een procedure aanhangig is tegen het door verweerder genomen voorbereidingsbesluit. Verder is aangevoerd dat het plan veel te grote negatieve gevolgen heeft voor het huidige leef- en woongenot van verzoekers. De geplande bebouwing komt naar de mening van verzoekers te dicht bij de woning en is te hoog. In de wijk Landweert heeft verweerder wel voldoende rekening gehouden met de belangen van de omwonenden nu de afstand van de gebouwen vanaf de tuingrenzen dáár minstens 30 meter bedraagt.
Op 12 december 2005 zijn de bezwaarschriften behandeld tijdens een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften. Op 28 december 2005 heeft genoemde commissie verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren.
In het verzoekschrift dat namens verzoekers op 2 februari 2006 is ingediend, wordt gepersisteerd bij het standpunt dat met de belangen van verzoekers onvoldoende rekening is gehouden. Er wordt op gewezen dat verzoekers, na realisering van het bouwplan, in hun achtertuin worden geconfronteerd met een massieve, 8 meter hoge, muur. De geplande groenstrook van ± 5 meter onttrekt onvoldoende het zicht van verzoekers op die massieve muur. Verder is gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7 van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit en dat voldoende parkeermogelijkheid ontbreekt. Ook is nog aangevoerd dat een ontheffing van de Flora- en Faunawet ontbreekt. Tevens is aangevoerd dat verweerder, waar het om een dermate ingrijpende ontwikkeling als een p.d.v.-locatie gaat, niet de vrijstellingsprocedure, maar de met meer waarborgen omklede bestemmingsplanwijziging/herzieningsprocedure had moeten volgen.
Ten tijde van de behandeling van het verzoek had verweerder nog niet op het bezwaar beslist.
Ten aanzien van de door en namens verzoekers aangevoerde gronden wordt door de voorzieningenrechter als volgt overwogen.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Ingevolge artikel IV van de eerstgenoemde wet blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van besluiten die zijn aangevraagd vóór dat tijdstip.
De rechter stelt voorop dat de omvang van een project en de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op het bestaande planologische regime niet meebrengt dat dient te worden gekozen voor een bestemmingsplanprocedure (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 311, nr. 6, p. 15). Indien aan de wettelijke vereisten voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO wordt voldaan, dan staat het het college vrij om zonder nadere motivering toepassing te geven aan de in dat artikellid neergelegde zelfstandige projectprocedure. Ook de omstandigheid dat het door de raad op 28 juni 2005 genomen voorbereidingsbesluit niet in rechte onaantastbaar is geworden, doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om met toepassing van artikel 19, eerste lid, juncto het vierde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor het onderhavige project. De WRO stelt immers enkel als voorwaarde dat er op het moment van het verlenen (dan wel handhaven) van de vrijstelling een voorbereidingsbesluit voor het desbetreffende gebied van kracht is.
Ten aanzien van de voorwaarde, zoals opgenomen in artikel 19, eerste lid, juncto het tweede lid, van de WRO dat een vrijstelling voorzien dient te zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing, overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat daaronder blijkens voormelde wettelijke bepaling bij voorkeur wordt verstaan een (inter)gemeentelijk structuurplan, terwijl tevens is vereist dat daarbij in elk geval moet worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel de toekomstige bestemming. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over de toepassing van artikel 19 van de WRO blijkt dat de eisen die aan de ruimtelijke onderbouwing moeten worden gesteld onder meer bepaald worden door de mate waarin inbreuk op het bestaande regime wordt gemaakt.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “De Brier”, dat door de gemeenteraad van Venray op 23 februari 1965 is vastgesteld en door GS op 16 augustus 1965 is goedgekeurd, is op het betrokken perceel (grotendeels) de bestemming “kleine bedrijven” gelegd. Binnen deze bestemming mogen alleen praktijkruimten, kantoren, laboratoria, bedrijfsruimten voor kleine industrieën en ateliers. Voorts rust ingevolge het vigerend bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in Hoofdzaken, dat door de gemeenteraad op 17 juli 1994 is vastgesteld en door GS op 24 augustus 1945 is goedgekeurd, op het perceel (voor een klein gedeelte) de bestemming “Agrarische doeleinden”. Binnen deze bestemming mag alleen ten dienste van de agrarische bestemming worden gebouwd.
Het rapport “PDV De Brier te Venray” van 29 maart 2005 behelst de ruimtelijke onderbouwing van het project. In genoemd rapport wordt uitgebreid ingegaan op de relatie van het project met het ruimtelijk beleid van de provincie en het gemeentelijke ruimtelijke beleid, zoals vastgelegd in de Detailhandelsnota Venray uit 1999. De raad van de gemeente Venray heeft deze nota op 27 september 2005 herzien en daarin wordt “De Brier” aangewezen als nieuwe PDV-locatie. Tevens is een structuurvisie voor “De Brier” in voorbereiding die mede basis zal gaan vormen voor een toekomstige herziening van het bestemmingsplan De Brier. Het project is in de structuurvisie ingepast. Verder wordt in de gehanteerde ruimtelijke onderbouwing ingegaan op (andere) relevante aspecten zoals de gevolgen voor het milieu en verkeer. Gelet op het vorenstaande voldoet de door verweerder gehanteerde ruimtelijke onderbouwing in zoverre aan de vereisten die in dit geval daaraan moeten worden gesteld.
De in het verzoekschrift geuite grief dat een ontheffing van de Flora- en Faunawet ontbreekt, heeft de gemachtigde van verzoekers ter zitting niet langer gehandhaafd, waardoor deze geen verdere bespreking behoeft.
Ten aanzien van de grief dat verweerder onvoldoende (transparant) onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit en een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (het Besluit), overweegt de rechter als volgt.
Deze grief is niet in bezwaar naar voren gebracht, maar is wel in het verzoekschrift van 2 februari 2006 en bij de behandeling van het verzoek ter zitting aangevoerd, terwijl verweerder nog niet op het bezwaar heeft beslist. Gelet op de omstandigheid dat het Besluit luchtkwaliteit 2005, dat met terugwerkende kracht tot 4 mei 2005 in werking is getreden, in artikel 7, tweede lid, voorschrijft dat bestuursorganen bij de uitoefening van een bevoegdheid op grond van artikel 19 van de WRO de in paragraaf 2 van het Besluit gestelde grenswaarden in acht nemen, en namens verzoekers is gesteld dat verweerder zijn onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen c.q. het Besluit onjuist heeft toegepast, staat niets aan beoordeling van deze grief door de voorzieningenrechter in de weg.
De rechter dient in het kader van de vraag of er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen, (voorlopig) te beoordelen of het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te (kunnen) blijven. Verweerder heeft bij de behandeling ter zitting desgevraagd aangegeven dat de toets aan het Besluit, die in de Notitie Luchtkwaliteit De Brier-Venray van 2 december 2006 is uitgevoerd, in het nog te nemen besluit op bezwaar zal worden verwerkt. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of op voorhand moet worden gezegd dat het Besluit aan handhaving van de vrijstelling in de weg staat.
In genoemde Notitie is aangegeven dat de grenswaarden voor PM10 (fijnstof) momenteel en ook in de toekomst (2010 en 2015) worden overschreden. Wat de overige grenswaarden betreft, komt er in alle berekende jaartallen geen overschrijding van de normen voor. De belangrijkste factoren voor de overschrijding van de grenswaarde voor fijnstof zijn industrie en verkeer. Wat industrie betreft is de uitstoot door buitenlandse industrie (Ruhrgebied) de belangrijkste oorzaak van de overschrijding van de normen. Dit blijkt uit berekeningen van de situatie zonder verkeer, waarbij ook overschrijdingen van de normen worden geconstateerd in 2010 en 2015. In de Notitie wordt onderbouwd aangegeven dat de luchtkwaliteit ter plaatse van de Leunseweg en de Zuidsingel per saldo zal verbeteren doordat tegelijk met het project, dat door zijn verkeersaantrekkende werking een negatief effect op de luchtkwaliteit zal hebben, een verkeersmaatregel wordt genomen, de “doorsteek door industrieterrein De Hulst”, die een positief effect zal hebben op de luchtkwaliteit in het projectgebied. Hierdoor zal er zowel in 2010 als in 2015 een lager aantal overschrijdingsdagen van het 24-uursgemiddelde optreden dan zonder de ontwikkeling van de Brier inclusief de ingebruikname van de “doorsteek De Hulst”.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden als de onderhavige, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid, mede kunnen uitoefenen indien: bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. Het geding spitst zich toe op (voorlopige) beantwoording van de vraag of aan de hand van de notitie van 2 december 2005 voldoende kan worden aangetoond dat aan het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit in het onderhavige geval wordt voldaan. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit en de overige kamerstukken (2005-2005, 30175) blijkt dat het derde lid van artikel 7 ziet op situaties als hier aan de orde, waarin er op het moment van uitoefening van de bevoegdheid reeds sprake is van een overschrijding. In die situaties mogen bestuursorganen desondanks hun bevoegdheden uitoefenen indien de luchtkwaliteit “als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheid tenminste gelijk blijft (a) of door een met de uitoefening van de bevoegdheid samenhangende maatregel (b)” per saldo wordt verbeterd. Uit genoemde kamerstukken blijkt dat de zinsnede “samenhangende maatregel” in beginsel ruim mag worden opgevat. Het moet gaan om een pakket van samenhangende maatregelen, waarvan de uitgeoefende bevoegdheid deel uitmaakt. In dit verband wordt ook wel van een project gesproken. Uit kamerstuk 30175, nummer 15, vraag en antwoord 47 blijkt dat onder “samenhangende maatregel” niet dient te worden verstaan “reeds getroffen maatregelen en maatregelen waartoe het bevoegd gezag reeds heeft besloten”. Saldering dient verder binnen dezelfde stof plaats te vinden. Wanneer de uitvoering van de samenhangende maatregel niet zeker is gesteld, kan geen compensatie plaatsvinden. Uitgangspunt is dat compensatie zo veel mogelijk in de directe nabijheid van het project gezocht dient te worden.
In het onderhavige geval stelt verweerder dat doorstromingsmaatregelen (de meervermelde doorsteek en een extra aansluiting op de Deurnseweg) zijn ingezet om te salderen en voor een verbetering van de luchtkwaliteit in het plangebied te zorgen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat (in elk geval) de “doorsteek De Hulst” gereed is en zonder meer in gebruik kan worden genomen. Naar dezerzijds voorlopig oordeel kan de aansluiting op de Deurnseweg (nog) niet als samenhangende maatregel in aanmerking worden genomen omdat de besluitvorming ter zake zich nog in de voorbereidende fase bevindt. Dat de provincie heeft verklaard onder voorwaarden met “variant 2 van de dubbele afrit op de afrit van de N270 akkoord te kunnen gaan, doet aan het vorenstaande niet af. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt echter dat het effect van genoemde extra aansluiting op de luchtkwaliteit ondergeschikt is en dat het effect van de doorsteek De Hulst op zich voldoende compensatie voor de luchtkwaliteit biedt. Gelet op de zich in het dossier bevindende opeenvolgende structuurvisies en de overige beleidsnotities kan naar het voorlopig oordeel van de rechter niet worden gezegd dat de vereiste samenhang tussen de maatregel “doorsteek De Hulst” en het project “De Brier” niet aanwezig is. Uit die stukken valt voldoende op te maken dat sprake is van een totaalpakket aan maatregelen dat past in een totaalplan gericht op verbetering van de (binnen)stad. Meer in het bijzonder valt daarover op te merken, dat voor dit doel aanvankelijk werd gedacht aan realisatie van een PDV in de Hulst. Eerst toen dat niet haalbaar bleek is gekeken naar realisatie van een PDV elders in Venray.
Nu voorts moet worden aangenomen dat ook aan de voorwaarde is voldaan dat uitvoering van deze maatregel voldoende zeker is gesteld, is de rechter derhalve voorlopig van oordeel dat het Besluit niet aan vrijstelling in de weg staat. Verzoekers hebben hun standpunt verder niet met een deskundig tegenrapport onderbouwd. Ook de grief dat de notitie niet is voorzien van alle onderliggend cijfermateriaal treft geen doel, nu het basismateriaal bij de stukken zit en verzoekers zich voor de verdere onderliggende cijfers, indien zij deze alsnog door een ter zake deskundige willen laten toetsen tot verweerder kunnen wenden.
Door en namens verzoekers is verder aangevoerd dat verweerder met de belangen van de omwonenden onvoldoende rekening heeft gehouden. Gelet op het overleg dat ter zake met de omwonenden is gevoerd, hetgeen heeft geresulteerd in een groenplan ter afscherming van de te realiseren bebouwing, is de rechter voorlopig van oordeel dat verweerder met de belangen van de omwonden in voldoende mate rekening heeft gehouden. Gebouw D is gesitueerd in het verlengde van de bestaande bedrijfsbebouwing op De Brier op 7 meter vanaf de achtergrens. Van die 7 meter wordt 2 meter achter de (blinde) achtergevel als brandgang ingericht en 5 meter als groenstrook. Het groenplan voorziet in het planten van bomen en bladhoudende struiken, waardoor het zicht vanuit de woonpercelen op het gebouw wordt gebroken. Tevens is in de kleurstelling rekening gehouden met de belangen van de omwonenden. De afstand tot de dichtstbijzijnde uitbouw aan de woning van [verzoeker] bedraagt 25 meter en de afstand tot de overige woningen bedraagt ten minste 30 meter. Niet kan worden gezegd dat verzoekers onevenredig in hun belangen worden geschaad. Daarbij is in aanmerking genomen dat het geldende planologische regime ter plaatse eveneens massale bebouwing toestaat. De rechter is dan ook voorlopig van oordeel dat bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling geen sprake is van een zodanige onevenwichtige afweging van de in aanmerking te nemen belangen dat moet worden geoordeeld dat verweerder in redelijkheid niet tot dat vrijstellingsbesluit is kunnen komen.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te kunnen blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening wordt bijgevolg geen aanleiding gezien.
Mitsdien wordt beslist als in rubriek III is aangegeven.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. V.P. van Deventer in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.