RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 04 / 1043 WRO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Mook en Middelaar,te Mook, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 20 juli 2004,
kenmerk: 2004-420.
Datum van behandeling ter zitting: 19 mei 2005.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 januari 2004, waarbij eisers verzoek om vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 mei 2005, waar namens eiser is verschenen zijn gemachtigde A.A.T. Stoffels, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.W. Peters-Sengers.
De behandeling ter zitting is geschorst teneinde de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen om naar aanleiding van te verwachten rechtspraak een nader standpunt in te nemen. Die gemachtigde heeft vervolgens aangegeven dat de bedoelde uitspraak geen aspecten bevat die relevant zijn voor dit geschil en heeft tevens toestemming gegeven om hervatting van de behandeling ter zitting achterwege te laten. Gelijke toestemming is ook namens verweerder gegeven.
Eiser exploiteert op de locatie [adres] te [woonplaats]een schapenhouderij die hij van zijn vader de heer [vader] heeft overgenomen. Eiser beschikt op deze locatie over een bouwperceel en een milieuvergunning voor het houden van 105 schapen en 10 stuks rundvee. Om en nabij de bedrijfsgebouwen beschikt eiser over circa 8 ha landbouwgrond. Vanwege het voornemen om het aantal schapen uit te breiden, terwijl het vigerende bestemmingsplan op de betreffende locatie slechts een gebouw toestaat met een oppervlakte van ten hoogste 120 m², hetgeen te beperkt is om het gewenste aantal schapen te kunnen houden, heeft eiser aan verweerder verzocht om het bestemmingsplan te wijzigen dan wel vrijstelling te verlenen. Bij dit verzoek heeft eiser een (ruimtelijke) onderbouwing gevoegd.
Bij primair besluit van 20 januari 2004, verzonden op 21 januari 2004, heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat ten aanzien van de vaststelling casu quo wijziging van het bestemmingsplan, de gemeenteraad bevoegd is en dat verweerder niet bereid is om aan de gemeenteraad voor te stellen het bestemmingsplan te wijzigen voor de gevraagde uitbreiding van bedrijfsbebouwing. Tevens heeft verweerder laten weten te hebben besloten niet tot het verlenen van vrijstelling over te gaan, waartoe is overwogen dat het vigerende bestemmingsplan geen vrijstellingsbevoegdheid kent, de geldende criteria voor het toepassen van een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede en derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) niet in het realiseren van dergelijke bedrijfsruimte voorzien en het eerste lid van artikel 19 van de WRO geen basis voor vrijstelling kan bieden omdat het bestemmingsplan ouder is dan tien jaar en de gemeenteraad voor dit gebied geen voorbereidingsbesluit heeft genomen.
Tegen de weigering van vrijstelling heeft de gemachtigde van eiser bij schrijven van 1 maart 2004, aangevuld bij schrijven van 19 april 2004, bezwaar gemaakt. De gemachtigde voert, kort samengevat, aan dat aan het bouwperceel beperkingen zijn gesteld wat betreft de omvang van de bebouwing. Deze beperkingen waren destijds afgestemd op de behoefte aan gebouwen van eisers vader omdat op dat moment niet bekend was dat er een opvolger aanwezig was. Er is sprake van een langdurige, structurele zekerheid omtrent het door eiser mogen beweiden van de kades in verweerders gemeente zodat, aldus de gemachtigde, hieruit de noodzaak tot het kunnen uitbreiden van de bebouwing blijkt. Het door eiser ingediende plan voldoet aan de op dit moment geldende milieuregelgeving op het gebied van ammoniak en geur en verweerders besluit is met name voor wat betreft de beoordeling van de milieugevolgen onvoldoende gemotiveerd. Voorts voert de gemachtigde nog aan dat hij het standpunt van verweerder dat vanwege de in het bestemmingsplan opgenomen Regeling “Bouwen langs de Maas” de bouwmogelijkheden bevroren zijn, niet deelt, nu het bouwplan voldoet aan de criteria uit de beleidslijn ruimte voor de rivier.
Nadat eiser en zijn gemachtigde het bezwaar op een hoorzitting hadden toegelicht en de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften een advies had uitgebracht, heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 22 juli 2004 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder verwijst daarbij naar het advies van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften, waarin is overwogen dat het bestemmingsplan “Mookerplas en omgeving 1986” ouder is dan tien jaar en dat in 1995 via een wijzigingsplan ex artikel 11 van de WRO een agrarisch bouwperceel is opgenomen. Gelet op het feit dat voor het betreffende perceel geen voorbereidingsbesluit geldt, noch een ontwerp voor herziening van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, kan volgens de commissie geen gebruik worden gemaakt van de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Ten overvloede overweegt de commissie nog dat het eiser vrijstaat om een verzoek aan de gemeenteraad te doen om een voorbereidingsbesluit te nemen.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser bij schrijven van 30 augustus 2004, aangevuld bij schrijven van 12 oktober 2004, beroep ingesteld. De gemachtigde voert, samengevat, aan dat een vergroting van de bestaande stal noodzakelijk is vanwege uitbreiding van de kudde omdat het areaal kadebeheer is toegenomen. Eiser beroept zich op het Reconstructieplan Noord en Midden Limburg (hierna te noemen: Reconstructieplan) dat op 1 juni 2004 door Gedeputeerde Staten bekend is gemaakt en dat mede een nadere uitwerking is van de bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) gestelde beleidsdoelen. In het Reconstructieplan is gekozen voor een zonering van de intensieve veehouderij met als inzet om bedrijven in kwetsbare gebieden aan te zetten om te stoppen, dan wel te verplaatsen naar duurzame locaties met toekomstperspectief. Op dergelijke locaties krijgen intensieve veebedrijven, aldus de gemachtigde, juist de ruimte om zich te ontwikkelen. De gemachtigde voert aan dat het bevoegde gezag met het Reconstructieplan ervoor heeft gekozen om de zonering intensieve veehouderij rechtstreeks te laten doorwerken in bestemmingsplannen, zulks overeenkomstig de regeling van artikel 27 van de Reconstructiewet. Op grond van dit artikel 27 gelden de rechtstreeks doorwerkende onderdelen van het Reconstructieplan als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO. Het perceel van eiser maakt volgens de gemachtigde deel uit van de zonering intensieve veehouderij zodat het Reconstructieplan in casu als een voorbereidingsbesluit geldt. De gemachtigde is derhalve van opvatting dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Tot slot voert de gemachtigde aan dat het onaanvaardbaar is dat verweerder een inhoudelijke, materiële afweging van de in het geding zijnde belangen tracht te ontlopen doordat is nagelaten om tijdig het bestemmingsplan te herzien.
In reactie op de beroepsgronden is namens verweerder betoogd dat op grond van het Reconstructieplan de zonering intensieve veehouderij rechtstreeks doorwerkt in het bestemmingsplan, hetgeen echter alleen de nieuwvestiging van of omschakeling naar een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of extensiveringsgebied betreft. Dit betekent volgens verweerder dat enkel op bouwaanvragen die daarop betrekking hebben en dus strijdig zijn met het Reconstructieplan, ingevolge artikel 27 van de Reconstructiewet concentratiegebieden voorbereidingsbescherming van toepassing is. In het geval dat de bouwaanvraag niet past in het bestemmingsplan, maar wel in overeenstemming is met het Reconstructieplan, geldt dat plan voorts als vrijstelling in de zin van artikel 19 van de WRO, maar dit heeft, aldus verweerder, slechts betrekking op eventuele nieuwe of extra mogelijkheden die het Reconstructieplan ten aanzien van de intensieve veehouderij voor bepaalde gebieden biedt en die onder het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk waren. Uit het Reconstructieplan zelf blijkt dat in het betrokken gebied zich laatstbedoelde situatie in het geheel niet voordoet, omdat de rechtstreeks doorwerkende onderdelen geen extra mogelijkheden toelaten. Nu het Reconstructieplan niet van invloed is op de mogelijkheden om een nieuwe schapenstal te bouwen, kan dit in de visie van verweerder derhalve wat betreft eisers aanvraag noch als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO noch als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO gelden. Voorts is in het verweer aangegeven dat de verplichting van artikel 33 van de WRO om het bestemmingsplan binnen tien jaren te herzien een termijn van orde inhoudt en dat het bovendien niet aan verweerder is om een bestemmingsplan te herzien, maar aan de gemeenteraad, zodat eisers grief daartegen geen doel zal kunnen treffen.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge het vigerend bestemmingsplan “Mookerplas en omgeving 1986”, dat door de gemeenteraad van Mook en Middelaar is vastgesteld en door GS is goedgekeurd, rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waarden (Al)”. Dit bestemmingsplan is door middel van een besluit van verweerder van 5 september 1995 zodanig gewijzigd en op 21 november 1995 goedgekeurd door GS, dat het betreffende perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel (Ab)” heeft gekregen, met dien verstande dat voor het bouwen van gebouwen is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen ten hoogste 120 m² bedraagt, waarvan ten minste 20 m² bestaat uit een luifel voor stroberging.
Het in geding zijnde bouwplan is, nu dit voorziet in het bouwen van een loods met een oppervlakte van 250 m², zowel door eiser als door verweerder in strijd bevonden met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, reden waarom eiser om vrijstelling heeft verzocht.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat ervan uit, dat eisers perceel ligt binnen het gebied waarvoor de zonering intensieve veehouderij als omschreven in het Reconstructieplan geldt. De rechtbank kan daaraan echter niet de betekenis toekennen die eisers gemachtigde daaraan gehecht zou willen zien. De rechtbank kan daarentegen verweerder volgen in zijn conclusie dat ten aanzien van het onderhavige vrijstellingsverzoek het Reconstructieplan niet als voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 21 van de WRO of als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geldt. De rechtbank acht daartoe doorslaggevend dat het houden van schapen, gelet op de in het Reconstructieplan (onderdeel B-4.5) opgenomen begripsomschrijving, niet is te beschouwen als intensieve veehouderij. Mede gelet op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 december 2005 (LJN: AU7576; overweging 2.6.) is de rechtbank daarom van oordeel dat de planologische doorwerking die in het Reconstructieplan aan de zonering intensieve veehouderij is toegekend, geen betrekking heeft op het bouwplan van eiser. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen enkele van de mogelijkheden om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen toepasbaar was.
Wat betreft de beroepsgrond ten aanzien van de consequentie die volgens de gemachtigde van eiser zou moeten worden verbonden aan het nalaten om tijdig het bestemmingsplan te herzien verenigt de rechtbank zich met het daartegen gerichte verweer, zodat die grond niet kan slagen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden. De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van de bevoegdheid om een partij te veroordelen in de proceskosten.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 3 maart 2006
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 3 maart 2006
rv
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.