RECHTBANK Roermond
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenrs. : 04 / 890, 04 / 1441 en 05 / 1500 GEMWT K1
Inzake 1. Turkey Farm Ospel BV, gevestigd te Ospel,
2. [eiser 2] B.V. te [plaats], eiseressen,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nederweert, gevestigd te Nederweert, verweerder.
Datum en aanduiding van de bestreden besluiten:
I. het besluit op bezwaar van verweerder van 10 juni 2004
II. het besluit op bezwaar van verweerder van 2 november 2004
III. het besluit op bezwaar van verweerder van 19 juli 2005
Datum van behandeling ter terechtzitting: 16 januari 2006.
Bij besluit in primo van 28 februari 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van Turkey Farm Ospel B.V. (Turkey Farm) om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning aan de [adres] te [plaats], eigendom van [eigenaren], door middel van het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit I heeft verweerder het bezwaar van Turkey Farm tegen het besluit van 28 februari 2001 -ten vierde male- ongegrond verklaard. Tegen besluit I is namens Turkey Farm bij deze rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat besluit doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in verband met de destijds aanhangige hoger beroepen betreffende een eerder besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2001. Bij uitspraak van 26 januari 2005 heeft de Afdeling de beslissing op het beroep tegen besluit I verwezen naar deze rechtbank.
Bij besluit in primo van (ook) 10 juni 2004 heeft verweerder aan [eigenaren], voornoemd, vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor de bewoning van [adres].
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit II heeft verweerder het bezwaar van Turkey Farm tegen het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2004 ongegrond verklaard. Namens Turkey Farm is tegen dat onderdeel van besluit II eveneens beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Bij besluit II heeft verweerder tevens het door hem als zodanig aangemerkte bezwaar van [eiser 2] tegen het besluit van 10 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Namens B.V. (hierna [eiser 2 BV]) en [eiser 2] is tegen besluit II beroep bij deze rechtbank ingesteld, voor zover dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar betreft.
De beroepen tegen de besluiten I en II zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 26 mei 2005. Aldaar zijn verschenen [eiser 2] in persoon, zulks mede als vertegenwoordiger van [eiser 2 BV], bijgestaan door mr. J.F.C.M. Mulders, en M.T.J. Coumans namens Turkey Farm, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts. Namens verweerder zijn verschenen mr. A.J.P. Philips en W.D.B. Janssen. Tevens zijn verschenen [eigenaar], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, en is namens GS verschenen mr. P.F. Winkels.
Na behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en is op 10 juni 2005 afzonderlijk uitspraak gedaan inzake het beroep van [eiser 2] en [eiser 2 BV], inhoudende vernietiging van besluit II, voor zover dat een niet-ontvankelijkverklaring behelsde, met de opdracht een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [eiser 2 BV] met inachtneming van die uitspraak. In de beroepen van Turkey Farm is na de zitting het onderzoek heropend.
Ter uitvoering van de uitspraak van 10 juni 2005 heeft verweerder op 19 juli 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit III), inhoudende ongegrondverklaring van het bezwaar van [eiser 2 BV] tegen het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2004. Tegen dat besluit is namens [eiser 2 BV] op daartoe aangevoerde gronden beroep ingesteld door mr. G.R.A.G. Goorts.
Verweerder heeft ook in deze zaak een verweerschrift en nadere stukken ingestuurd, waarvan afschriften aan de andere partijen zijn gezonden.
De behandeling van de beroepen van Turkey Farm is hervat ter zitting van de rechtbank op 16 januari 2006 en gevoegd daarmee is het beroep van [eiser 2 BV] behandeld. Namens Turkey Farm is verschenen M.T.J. Coumans en namens [eiser 2 BV] is verschenen [eiser 2], beiden bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, kantoorgenoot van mr. Goorts, voornoemd. Verweerder heeft zich wederom doen vertegenwoordigen door mr. A.J.P. Philips en W.D.B. Janssen. Eveneens zijn verschenen [eigenaar], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, alsmede mr. P.F. Winkels namens G.S.
Voorgeschiedenis
Turkey Farm exploiteert een agrarisch bedrijf, een kalkoenhouderij, aan de [straat] 9 te Ospel. [eiser 2 BV] drijft een agrarisch bedrijf, een varkenshouderij, aan de [straat] 14 te [plaats]. Het agrarisch bedrijf, destijds gelegen aan de [straat]12, is door [eiser 2] persoonlijk in 1995 in eigendom verworven door aankoop van de bedrijfsgebouwen, die nadien zijn vernummerd tot [straat] 14, van de toenmalige eigenaar […]. Van die aankoop was de toenmalige bedrijfswoning uitgezonderd.
Na oprichting van [eiser 2 BV] B.V. in 1998 zijn de bedrijfsgebouwen in die vennootschap ondergebracht. Bedoelde voormalige bedrijfswoning, [straat] 12, is op 27 september 1996 gekocht door [eigenaren], die deze woning zelf zijn gaan bewonen zonder dat zij een binding hadden met het bedrijf aan de [straat] 14.
De behandeling van het verzoek om handhaving
De gemachtigde van Turkey Farm heeft bij brief van 20 december 2000 verweerder erop gewezen dat het gebruik van de woning [straat] 12 als burgerwoning in strijd was met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Volgens de gemachtigde had Turkey Farm er belang bij, dat dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik beëindigd wordt. In verband met het feit dat de woning in de zogeheten stankcirkel van Turkey Farm ligt zou dit gebruik tot gevolg hebben dat de exploitatie- en uitbreidingsmogelijkheden van de kalkoenhouderij nadelig beïnvloed worden. Turkey Farm heeft verweerder dan ook verzocht handhavend op te treden door middel van het toepassen van bestuursdwang of door het opleggen van een dwangsom.
Bij brief van 16 januari 2001 heeft verweerder aan de gemachtigde van Turkey Farm meegedeeld, dat uit onderzoek -onder meer- is gebleken dat de agrarische bedrijfswoning aan de [straat] 12 niet wordt bewoond door een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming noodzakelijk is, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan Buitengebied 1998. Verweerder heeft echter laten weten niet voornemens te zijn om gebruik te maken van de handhavingsbevoegdheid, omdat er een gedoogbeleid is en omdat aan [eigenaren] een vergunning voor de bouw van een garage was verleend toen de strijdigheid reeds was ontstaan, terwijl voorts het strijdig gebruik geen grote gevolgen zou hebben voor het buitengebied.
Na behandeling van ingediende zienswijzen heeft verweerder bij besluit van 28 februari 2001 het verzoek van Turkey Farm afgewezen en besloten om niet handhavend op te treden.
Het eerste en tweede besluit op bezwaar betreffende handhaving en de procedures daartegen
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar van Turkey Farm ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de gemachtigde van Turkey Farm beroep aangetekend bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 maart 2002 heeft de rechtbank het beroep van Turkey Farm gegrond verklaard en het besluit van 7 augustus 2001 vernietigd. Verweerder en ook [eigenaren] hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Vooruitlopend op de uitspraak in hoger beroep heeft verweerder bij brief van 21 mei 2002 ter uitvoering van genoemde uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van Turkey Farm wederom ongegrond is verklaard. Op 2 april 2003 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in zowel de hoger beroepen van verweerder en van [eigenaren] tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2002 als in de, op grond van artikel 6:19 van de Awb daarbij mede beoordeelde beroepen tegen het besluit van 21 mei 2002.
De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2002 bevestigd, de beroepen tegen het besluit van verweerder van 21 mei 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd alsmede verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het door Turkey Farm gemaakte bezwaar. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 april 2003 daartoe onder meer het volgende overwogen:
“[eigenaar] heeft het pand in 1996 gekocht. Anders dan het college en [eigenaar] betogen, is door de enkele verlening van de bouwvergunning in 1998 bij laatstgenoemde niet het te honoreren vertrouwen gewekt dat tegen de bewoning niet zou worden opgetreden. Uit dit feit mocht [eigenaar] slechts opmaken dat de bouw van een garage op het perceel was toegestaan. Voor zover daaraan te honoreren vertrouwen kon worden ontleend, beperkt dat zich tot het gebruik van de garage. Het door appellanten gestelde vertrouwen dat tegen de bewoning niet zou worden opgetreden kan evenmin het gevolg zijn van voormelde met de bindende planologische regels strijdige vaste bestuurspraktijk. Daar komt bij, dat ten tijde van het verzoek om handhaving sprake was van een zeer recent in werking getreden bestemmingsplan, waarbij de voordien op het perceel rustende agrarische bestemming was gehandhaafd, hoewel [eigenaar] er ten tijde van de vaststelling van het plan reeds woonde. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in de door het college gestelde feiten en omstandigheden geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval, als hiervoor bedoeld. De door het college gestelde door [eigenaar] te lijden schade leidt niet tot een ander oordeel. Dat Turkey Farm, ook als dit pand niet meer in gebruik zal zijn als burgerwoning, naar het college stelt, niet zou mogen uitbreiden, komt, gelet op het vorenoverwogene, niet de betekenis toe, die het college daaraan gehecht wil zien.
(…)
Het college heeft bij het besluit van 21 mei 2002 opnieuw geweigerd om handhavend op te treden. Het is daarbij nader ingegaan op de redenen voor de vaste bestuurspraktijk. Deze zijn gelegen in -kort gezegd- de wens van het gemeentebestuur om rustende agrariërs in hun woning te kunnen laten en de schaalvergroting in de landbouw, die ertoe heeft geleid dat in geval van verkoop van de bedrijfsgronden en opstallen, de bestaande bedrijfswoningen vaak niet meer nodig zijn voor de bedrijfsvoering. Deze bestuurspraktijk betekent niet dat sprake is van een bijzonder geval, als hiervoor bedoeld, reeds omdat die praktijk indruist, zowel tegen het bestemmingsplan, zoals dat voor 1999 gold, als tegen het plan dat sindsdien geldt. Aan de betekenis van de bestemmingsplanprocedure zou afbreuk worden gedaan door in een geval als het onderhavige een bijzonder geval aan te nemen. Hetgeen hiervoor (…) is overwogen over eventueel door deze praktijk bij [eigenaar] gewekt vertrouwen, geldt voorts onverkort, zodat ook hierin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college terecht een bijzonder geval heeft aangenomen.
it betekent ook dat de vraag, welk belang Turkey Farm in verband met haar uitbreidingsmogelijkheden heeft bij handhaving en of dit opweegt tegen de door [eigenaar] gestelde schade, ten onrechte bij de besluitvorming is betrokken.”
Het derde besluit op bezwaar betreffende handhaving en de procedures daartegen
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft verweerder het bezwaar van Turkey Farm voor de derde maal ongegrond verklaard, het verzoek tot betaling van de kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb afgewezen en meegedeeld dat in ieder geval niet handhavend zal worden opgetreden zolang er geen onherroepelijk besluit is op het verzoek om vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO van belanghebbende. Ter motivering van dit besluit heeft verweerder onder meer aangegeven dat in bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien en dat het legaliseren van het strijdige gebruik als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Gezien de vrijstellingsprocedure die inmiddels was opgestart, heeft verweerder daarom besloten om niet handhavend op te treden gedurende die procedure. Ter toelichting op dat besluit heeft verweerder aangevoerd dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling het standpunt is herzien dat een agrarische bedrijfswoning bij een nog in werking zijnd agrarisch bedrijf niet kan worden herbestemd tot burgerwoning en dat tevens ambtelijk vooroverleg heeft plaatsgevonden met de provincie.
Hieruit zou zijn gebleken dat de provincie bezig is met een heroriëntatie van de regels die met name in het buitengebied van toepassing zijn, waardoor het mogelijk wordt dat ook medewerking wordt verleend aan herbestemming van een agrarische bedrijfswoning tot burgerwoning. Gezien de grote gevolgen die handhaving heeft voor de bewoners van [straat] 12 heeft verweerder ten slotte hun belang bij legalisering het zwaarst doen wegen.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 maart 2004 op het beroep van Turkey Farm het besluit van 27 oktober 2003 vernietigd. Tegen die uitspraak hebben verweerder en ook [eigenaren] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Deze heeft in haar uitspraak van 26 januari 2005 de laatstgenoemde uitspraak van de rechtbank bevestigd en daartoe overwogen:
“De rechtbank is, anders dan [eigenaar] e.a en het college betogen, terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 7 oktober 2003 geen concreet uitzicht bestond op legalisatie. De omstandigheid dat de raad van de gemeente Nederweert vóór het nemen van de beslissing op bezwaar had besloten om ter legalisering van het strijdige gebruik een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te gaan volgen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nog daargelaten dat het raadsbesluit pas na het nemen van het besluit van 7 oktober 2003 bekend is gemaakt, worden in de stukken geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten van Limburg ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 2003 een wijziging van het provinciale beleid voorstond waardoor medewerking aan het verlenen van vrijstelling mogelijk zou worden. Voorts is de voor vrijstelling benodigde verklaring van geen bezwaar eerst op 25 februari 2004 door het college aangevraagd. De omstandigheid dat al vóór de totstandkoming van het besluit van 7 oktober 2003 ambtelijk vooroverleg tussen de gemeente Nederweert en de provincie Limburg over een mogelijke wijziging van het provinciale beleid had plaatsgevonden, is, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende om te concluderen dat ten tijde van het besluit van 7 oktober 2003 concreet uitzicht op legalisatie bestond. De door gedeputeerde Driessen van de provincie Limburg op 6 november 2003 gehouden toespraak, waaraan door [eigenaar] e.a. en het college ter zitting van de Afdeling is gerefereerd, en het door hen genoemde krantenartikel van 2 april 2004 kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat daarvan sprake was, nu de toespraak en het artikel dateren van na het nemen van het besluit van 7 oktober 2003.
In de enkele stelling van het college dat eerst de vrijstellingsprocedure zou moeten worden afgerond, omdat Turkey Farm als gevolg van de inwerkingtreding van de (nieuwe) Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden vanwege de woning niet meer extra wordt beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden, wordt, anders dan het college betoogt, geen grond gevonden voor het oordeel dat ten tijde van het besluit van 7 oktober 2003 sprake was van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college mocht weigeren handhavend op te treden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op dat moment nog geen reconstructieplan was bekendgemaakt, als bedoeld in artikel 2 van die wet.
Voorts wordt in hetgeen door het college is betoogd geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien.”
Het vierde besluit op bezwaar (besluit I) betreffende handhaving
Bij besluit van 24 juni 2004 (besluit I in deze procedure) heeft verweerder het bezwaar van Turkey Farm tegen de weigering om handhavend op te treden ten vierde male ongegrond verklaard, zulks onder verwijzing naar het op dezelfde dag genomen, hierna te bespreken, vrijstellingsbesluit, waaruit volgens verweerder volgt dat sprake is van concrete legalisering en er geen grond meer is voor handhavingsmaatregelen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 januari 2005 ten aanzien van besluit I nog overwogen:
” Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat – nu niet geheel aan het beroep van Turkey Farm is tegemoet gekomen – dit besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in beginsel in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken. De Afdeling stelt echter vast dat dit besluit bij Turkey Farm bezwaren heeft opgeroepen die samenvallen met de bezwaren gericht tegen de eveneens op 10 juni 2004 aan [eigenaar] e.a. verleende vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO. Dit besluit is bij besluit van 2 november 2004 gehandhaafd. Op het hiertegen bij de rechtbank ingestelde beroep is door haar nog geen uitspraak gedaan. Gelet op de zeer nauwe inhoudelijke samenhang tussen beide op 10 juni 2004 genomen besluiten en nu het vrijstellingsbesluit niet een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en derhalve niet met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in het geding in hoger beroep kan worden betrokken, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb de behandeling van en de beslissing op het beroep tegen eerstgenoemd besluit van 10 juni 2004, waarbij het door Turkey Farm gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2001 opnieuw ongegrond is verklaard, te verwijzen naar de rechtbank”
Het vrijstellingsbesluit
Nadat namens [eigenaren] aan verweerder was gevraagd om de bewoning van de agrarische woning aan de [straat] 12 te legaliseren middels een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de WRO, heeft verweerder aan de gemeenteraad van Nederweert voorgesteld om een procedure ex artikel 19, eerste lid, van de WRO op te starten om te komen tot legalisering van het gebruik van de woning aan de [straat] 12. De gemeenteraad heeft daarmee ingestemd, waarna een inspraakprocedure is gestart betreffende het voornemen tot vrijstelling waartoe een concept-ruimtelijke onderbouwing was opgesteld. Op 16 december 2003 is het inspraakverslag opgesteld met een beoordeling van de reacties die door Turkey Farm en [eiser 2 BV] zijn ingediend, hetgeen heeft geleid tot enige aanpassingen van de ruimtelijke onderbouwing. Vervolgens is ingevolge artikel 19a, vierde lid, van de WRO de openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Awb gevolgd, in het kader waarvan zienswijzen zijn ingediend door Turkey Farm en [eiser 2 BV]. Verweerder heeft die zienswijzen ongegrond geacht.
Verweerder heeft bij brief van 22 januari 2004 bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) om aandacht gevraagd voor de “stank- en legalisatieproblematiek van burgerwoningen in agrarische bouwkavels’ . Namens de minister is bij brief van 5 april 2004 geantwoord dat deze problematiek zeer serieus wordt genomen en dat er eind 2004 voorstellen voor verbeteringen in het beleid op dit punt te verwachten zijn.
Krachtens delegatie door de raad, is verweerder overgegaan tot het vragen van een verklaring van geen bezwaar aan GS op basis van de aangepaste ruimtelijke onderbouwing. In die ruimtelijke onderbouwing is in het bijzonder ingegaan op de consequenties die het verlenen van de in geding zijnde vrijstelling zou (kunnen) hebben voor de toepassing van de stankregelgeving voor veehouderijen. De conclusie daarvan is dat de woning [straat] 12, uitgaande van de vanaf 1 juni 2004 vigerende Wet Stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, welke op de onderhavige locaties van toepassing is, zowel in de stankcirkel van [adres] ([eiser 2 BV]) als van [adres] (Turkey Farm) ligt. Verweerder acht dit vanuit een oogpunt van woon- en leefklimaat acceptabel gelet op de keuze die [eigenaren] bij aankoop van de woning hebben gemaakt. Verweerder heeft voorts in aanmerking genomen dat het bedrijf van Turkey Farm niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt omdat deze mogelijkheden reeds ontbreken door de aanwezigheid van een andere woning die dichterbij ligt.
Verweerder heeft voorts geconstateerd dat [eiser 2 BV] wel in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door de vrijstelling, maar dat (de voorganger van) [eiser 2 BV] door het bedrijf te kopen zonder de woning het risico heeft genomen dat die woning een belemmering zou gaan vormen voor zijn bedrijfsvoering. Om die reden heeft verweerder het belang van de bewoners van [straat] 12 laten prevaleren boven dat van [eiser 2 BV].
Op 25 mei 2004 (verzonden 28 mei 2004) heeft GS de gevraagde verklaring van geen bezwaar afgegeven. GS heeft daartoe in het bijzonder in aanmerking genomen dat de toenmalige Handleiding bestemmingsplannen op korte termijn zou worden vervangen door een Handreiking Ruimtelijke Ontwikkelingen, waarin meer ruimte voor eigen afwegingen door de gemeenten wordt gegeven en ten aanzien van de vervreemding van de agrarische bedrijfswoning wordt volstaan met aan te geven dat dit niet mag leiden tot de bouw van een nieuwe agrarische bedrijfswoning. Met betrekking tot geur wordt nog slechts gesteld dat in het bestemmingsplan moet worden aangegeven hoe met dit aspect moet worden omgegaan, terwijl in de handleiding nog was aangegeven dat in beginsel niet aan de geplande realisering van een stankgevoelig object dient te worden meegewerkt.
Voorts heeft GS in de verklaring van geen bezwaar overwogen dat het kennelijk onredelijk is dat ten gevolge van een functieverandering of bedrijfssplitsing zoals in casu, met betrekking tot stankhinder aan strengere normen moet worden voldaan en dat dit kan leiden tot beperkingen voor veehouderijen. [eigenaren] hebben bij aankoop van de woning het risico gelopen van stankoverlast en dit kennelijk op de koop toegenomen. Verder had [eiser 2 BV] bij de aankoop van de bedrijfsgebouwen kunnen voorzien dat de door hem niet gekochte bedrijfswoning een probleem zou gaan worden voor de toekomstige bedrijfsvoering. Ten aanzien van Turkey Farm stelt GS in navolging van de ruimtelijke onderbouwing vast dat de burgerwoning [straat] 5 voor dat bedrijf de meest beperkende woning is en dat bij verplaatsing van het emissiepunt een milieuvergunning op basis van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wet stankemissie) kan worden verleend. GS heeft onderkend dat in artikel 6 van die wet slechts bij functiewisseling van een woning die voorheen tot een veehouderij behoorde na 19 maart 2000 geen wijziging van milieucategorie plaatsvindt, maar heeft tevens overwogen dat de kans reëel is dat de wet zal worden aangepast in die zin dat ook voor functiewisselingen van vóór 19 maart 2000 zal gaan gelden dat een burgerwoning in zo’n geval qua bescherming wordt gelijkgesteld met een agrarische bedrijfswoning. In dat geval zou ook de afstand tot het bedrijf aan de [straat] 14 voldoende zijn. GS is daarom van opvatting dat het strikt vasthouden aan de huidige regelgeving leidt tot onbillijkheden die niet worden gerechtvaardigd door de belangen die deze regelgeving beoogt te beschermen.
Op basis van de verklaring van geen bezwaar van GS en onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder op 24 juni 2004 aan [eigenaren] vrijstelling van de gebruikvoorschriften van het bestemmingsplan voor bewoning van [straat] 12 te [plaats] verleend.
De besluiten op bezwaar betreffende vrijstelling (besluiten II en III)
Bij het thans bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van Turkey Farm conform het advies van de Commissie bezwaarschriften verworpen. Daartoe is overwogen -samengevat- :
-dat op 23 juli 2004 de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg in werking is getreden, waaruit blijkt dat het provinciale beleid herbestemming van een agrarische woning tot burgerwoning toestaat;
-dat de woning inderdaad is gelegen in de stankcirkels van twee agrarische bedrijven, maar dat in de ruimtelijke onderbouwing goede redenen zijn gegeven om daarvan af te wijken, hetgeen ook in overeenstemming zou zijn met de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002 (LJN: AE9904);
-dat de woning aan [straat] 5 volgens de berekeningen in de bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing dichter bij het bedrijf van Turkey Farm blijkt te liggen en derhalve die woning de meest beperkende factor vormt voor de milieuvergunning;
-dat [eigenaren] wellicht bij de aankoop niet bekend waren met de bestemming van de woning op de hoogte maar zij hadden wel kunnen weten dat de nabijheid van een agrarisch bedrijf tot stankhinder zou leiden;
-dat inmiddels een plan van aanpak is vastgesteld voor de herziening van het ‘Bestemmingsplan buitengebied 1998’, waarin is opgenomen dat bedrijfswoningen die als burgerwoningen in gebruik zijn positief dienen te worden bestemd, terwijl wordt voorkomen dat er een nieuwe agrarische bedrijfswoning gebouwd kan worden.
Bij besluit III heeft verweerder, nadat de in eerste instantie genomen beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2005 was vernietigd, het bezwaar van [eiser 2 BV] ongegrond verklaard op gronden die grotendeels dezelfde zijn als die van besluit II. Aan besluit III is voorts nog ten grondslag gelegd dat inmiddels een concept-wetsontwerp voor een Wet Geurhinder en Veehouderij tot stand is gekomen en ter advisering aan de Raad van State is voorgelegd. In dat ontwerp wordt ruimte gegeven voor maatwerk door de gemeentelijke overheid, waardoor in situaties als de onderhavige een voor alle belanghebbenden bevredigende oplossing zou kunnen worden gevonden.
De beroepsgronden betreffende besluit I
Tegen besluit I is namens Turkey Farm, kort weergegeven, bij wijze van beroepsgronden aangevoerd dat het provinciaal beleid ten tijde van het nemen van dat besluit nog niet was gewijzigd, dat de inspecteur van VROM heeft geadviseerd het verzoek om een verklaring van geen bezwaar aan te houden, dat Turkey Farm door de legalisatie van de woning [straat] 12 wel degelijk wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden en dat voor die in de stankcirkel van Turkey Farm gelegen woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
De beroepsgronden en verweer betreffende de besluiten II en III,
Tegen besluit II is namens Turkey Farm aangevoerd –samengevat-:
-dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van nieuwe stankregelgeving;
-dat er inmiddels inderdaad nieuw beleid van GS is, namelijk de eerdergenoemde Handreiking, waardoor gemeenten over meer beleidsvrijheid beschikken, maar dat die ruimte door de gemeenten zorgvuldig zal moeten worden ingevuld, zodat de enkele verwijzing naar de Handreiking dan ook onvoldoende is;
-dat verweerder afwijkt van de eerdere beleidslijn, inhoudende dat geen legalisering plaatsvond van een met het bestemmingsplan strijdige burgerwoning;
-dat onder vigeur van de Wet Stankemissie in geval van verlegging van het emissiepunt niet langer de woning [straat] 5, maar [straat] 12, de beperkende factor zou zijn, en door situering in de stankcirkel van Turkey Farm niet van een aanvaardbaar leefklimaat sprake kan zijn;
-dat de eigen keuze van de bewoners, voor zover daar al sprake van is, niet doorslaggevend mag zijn;
-dat niet vooruit gelopen mag worden op (onzekere) toekomstige wetgeving.
Tegen besluit III zijn namens [eiser 2 BV] beroepsgronden aangevoerd die grotendeels overeenkomen met de eerdergenoemde gronden van Turkey Farm. Ook zijdens [eiser 2 BV] is betoogd dat door de functieverandering haar exploitatie- en uitbreidingsmogelijkheden negatief worden beïnvloed. Haars inziens getuigt het niet van een evenredige belangenafweging om het belang van de bewoners van [straat] 12 te laten prevaleren, nu de primaire functie van het agrarisch buitengebied toch is dat daar agrarische bedrijven gevestigd zijn die over exploitatie- en ontwikkelingsmogelijkheden moeten beschikken.
Het oordeel van de rechtbank
De stukken die verweerder eerst kort voor de zitting van de rechtbank op 16 januari 2006 heeft ingezonden betreffende de bekendmaking van het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2004 geven de rechtbank aanleiding om allereerst bij wijze van ambtshalve toetsing het volgende te overwegen over besluit III.
Het vrijstellingsbesluit is op 18 juni 2004 toegezonden aan de aanvragers [eigenaren]. Tevens is op die datum mededeling gedaan van het besluit aan mr. E.H.M.T. Versteegen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, als gemachtigde van [eiser 2 BV] en aan mr. G.R.A.G. Goorts, als gemachtigde van Turkey Farm. Nu de vrijstelling een besluit is dat tot de aanvragers is gericht, geldt ingevolge artikel 3:41 van de Awb de toezending aan hen als bekendmaking waardoor krachtens artikel 6:8 van de Awb op de dag nadien, 19 juni 2004, de bezwaartermijn is aangevangen. Zoals door mr. Goorts correct is vermeld in het bezwaarschrift dat hij namens Turkey Farm tegen de vrijstelling heeft ingediend, eindigde mitsdien de bezwaartermijn op 30 juli 2004. Namens [eiser 2 BV] heeft mr. Versteegen evenwel eerst bij brief van 3 augustus 2004 (pro forma) bezwaar gemaakt. Dat bezwaarschrift is derhalve buiten de daarvoor geldende termijn ingediend.
Nu in het bezwaarschrift van mr. Versteegen is verwezen naar de bij de mededeling van het vrijstellingsbesluit gevoegde tekst van een publicatie in een weekblad, waarin is vermeld dat het vrijstellingsbesluit van 25 juni tot en met 5 augustus 2004 ter inzage ligt en dat gedurende de inzagetermijn een bezwaarschrift kan worden ingediend, ziet de rechtbank tevens aanleiding te beoordelen of die publicatie reden is om de termijnoverschrijving op grond van artikel 6:11 van de Awb verontschuldigbaar ter achten. De rechtbank stelt dienaangaande vast dat in genoemde publicatie een onjuiste bezwaartermijn is genoemd, waardoor belanghebbenden zouden kunnen zijn misleid. Gelet op het tijdstip van de mededeling aan mr. Versteegen welke blijkens artikel 3:43 van de Awb niet vóór de bekendmaking mag plaatsvinden alsmede op de omstandigheid dat deze een professioneel rechtsbijstandsverlener is, is de rechtbank echter van oordeel dat die gemachtigde zich de onjuistheid van de publicatie had behoren te realiseren.
De rechtbank merkt voorts op dat de omstandigheid dat het maken van dit bezwaar ertoe strekt een toegekende aanspraak aan te tasten ertoe noopt om aan artikel 6:11 een terughoudende toepassing te geven. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar.
In reactie op de ter zitting van 16 januari 2006 aan de orde gestelde vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend, is namens [eiser 2 BV] nog aangevoerd dat door de vernietiging van de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar bij uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2005 geen ruimte meer aanwezig zou zijn om dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Dat betoog treft geen doel, nu in die uitspraak alleen de vraag aan de orde was of het bezwaar namens [eiser 2 BV] was ingediend en geen oordeel is gegeven over de tijdigheid van het bezwaar, waarover zich op dat moment trouwens ook geen stukken in het dossier bevonden.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat besluit III moet worden vernietigd. Nu rechtens geen ander besluit mogelijk is dan een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [eiser 2] tegen het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2004, zal de rechtbank op basis van artikel 8:72, vierde lid, laatste zinsdeel, dienovereenkomstig zelf in de zaak voorzien.
Alvorens in te gaan op de herhaalde weigering om handhavend op te treden (besluit I) zal de rechtbank een oordeel geven over besluit II, waarbij het bezwaar van Turkey Farm tegen het vrijstellingsbesluit van 10 juni 2005 ongegrond is verklaard.
De rechtbank constateert dat de beroepsgronden van Turkey Farm ertoe strekken dat de ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het verlenen van vrijstelling vereiste ruimtelijke onderbouwing te kort schiet, dan wel geen sprake is van een evenwichtige belangenafweging, omdat -kort gesteld- verweerder zou hebben miskend dat enerzijds door de ligging van de woning [straat] 12 in de stankcirkel van Turkey Farm geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners en dat anderzijds Turkey Farm daardoor in haar bedrijfsvoering, althans uitbreidingsmogelijkheden wordt belemmerd.
De rechtbank stelt voorts vast dat het vrijstellingsbesluit onderdeel is van het al sinds 2000 tussen Turkey Farm en verweerder bestaande conflict dat als inzet heeft het al dan niet handhavend optreden tegen de illegale bewoning van [straat] 12. Daarbij is van belang dat de voorliggende kwestie deel uitmaakt van een veel verderstrekkende problematiek, die samenhangt met de ontwikkeling dat veel agrariërs hun bedrijf beëindigen en vervolgens hun bedrijf(sgebouwen) verkopen aan een andere agrariër die zijn bedrijf wenst uit te breiden, maar geen behoefte heeft om de woning over te nemen. Zodoende kan de stoppende agrariër zelf in de -aldus bestemde- bedrijfswoning blijven wonen, dan wel die woning aan een derde verkopen. Daardoor is, niet alleen in verweerders gemeente, de situatie ontstaan dat tal van burgers in strijd met het bestemmingsplan voormalige agrarische bedrijfswoningen bewonen. Verweerders gemeente is bewust nooit opgetreden tegen deze illegale situaties, die in beginsel gunstig zijn voor alle betrokkenen, te weten de met zijn bedrijf stoppende agrariër, degene die het landbouwbedrijf overneemt, de burger die in het buitengebied wil wonen, alsmede de gemeentelijke overheid die leegloop en verpaupering van het buitengebied wil voorkomen. Verweerder heeft zich echter in het verleden tevens consequent op het standpunt gesteld dat legalisering van die situaties niet mogelijk was, zulks mede op basis van het provinciale beleid dienaangaande. Ten tijde van het nemen van besluit II was het provinciaal beleid wel al gewijzigd in die zin dat er meer ruimte voor legalisatie was, maar die ruimte moet -zoals de gemachtigde van Turkey Farm terecht heeft betoogd- zorgvuldig worden ingevuld, waarbij niet zomaar kan worden gebroken met het bestaande beleid. Mede gelet op de omstandigheid dat bij de voorbereiding en vaststelling van het geldende bestemmingsplan bewust is afgezien van positief bestemmen als burgerwoning van de woning [straat] 12 (hetgeen ook voor de Afdeling blijkens haar vorengeciteerde uitspraak van 2 april 2003 zwaar weegt) en in aanmerking genomen dat niet gesproken kan worden van een geringe inbreuk op het bestemmingsplan, is de rechtbank -hoezeer zij oog heeft voor de wenselijkheid om tot structurele oplossingen te komen voor voormelde problematiek- van oordeel dat aan de ruimtelijke onderbouwing zware eisen moeten worden gesteld en dat gevestigde (bedrijfs)belangen niet licht behoren te wijken voor het belang dat met de vrijstelling wordt gediend.
De door verweerder gehanteerde ruimtelijke onderbouwing geeft op zich wel overtuigend aan dat in situaties als deze zo mogelijk legalisatie moet worden bewerkstelligd, maar tevens dat zulks lang niet altijd goed lukt, zolang geen aanpassing van de stankwetgeving heeft plaatsgevonden. In dit geval kan er niet aan voorbijgegaan worden dat de woning [straat] 12, op basis van de regelgeving ten tijde van besluit II, te weten de Wet Stankemissie, ligt binnen de stankcirkel van Turkey Farm (en ook van [eiser 2 BV]). Daarmee zijn enerzijds het woon- en leefklimaat in de woning en anderzijds de ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden van Turkey Farm aan de orde. Het eerste aspect hoeft niet doorslaggevend te zijn, gelet op het feit dat het gaat om een reeds jarenlang bestaande situatie. De rechtbank ziet voor die opvatting steun in de uitspraken van de Afdeling van 31 oktober1997 (LJN AP6972) en van 9 juni 2004 (LJN: AP1133) Over het tweede voormelde probleempunt zou in dit verband ook nog kunnen worden heengestapt, als vast zou staan dat [straat] 12 in het geheel niet van invloed is op de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van Turkey Farm, bijvoorbeeld omdat een of meer andere woningen die uitbreiding al verhinderen. De rechtbank is er echter op basis van de voorhanden informatie niet van overtuigd dat dit laatste onder alle omstandigheden het geval is. Ter zitting is namelijk gebleken dat verweerder een aanvraag om een milieuvergunning van Turkey Farm heeft afgewezen in verband met [straat] 5 als de meest beperkende woning, waartegen beroep bij de Afdeling is ingesteld. Van de kant van Turkey Farm is evenwel betoogd dat in geval dat beroep bij de Afdeling niet slaagt, een nieuwe vergunning kan worden aangevraagd met verlegging van het emissiepunt naar een locatie waarbij [straat] 12 wel de meest beperkende woning is. De rechtbank acht dit niet op voorhand onaannemelijk en is in elk geval van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat functiewijziging van [straat] 12 onder de ten tijde van belang vigerende wetgeving in het geheel geen consequenties voor Turkey Farm heeft.
In de loop van de procedure heeft verweerder nog stukken ingestuurd ter onderbouwing van zijn stelling dat er ontwikkelingen gaande zijn die mogelijk een oplossing bieden voor de eerder beschreven probleemsituaties, namelijk het concept van de Memorie van Toelichting bij een wetsontwerp “Geurhinder en veehouderij”, dat op dat moment bij de Raad van State ter advisering voorlag, en een concept-kwaliteitsprogramma voor het landelijk gebied van de gemeente Nederweert.
Deze stukken bevestigen de eerder door de Minister van VROM jegens verweerder geuite intentie dat er ruimere mogelijkheden komen voor gemeenten om tot een eigen stankbeleid te komen, waardoor oplossingen voor probleemsituaties als de onderhavige mogelijk worden. Nog daargelaten dat deze stukken dateren van na de datum waarop besluit II is genomen, wordt daaruit niet duidelijk of de specifieke situatie in geding hiermee is op te lossen, zodat daaraan thans niet de betekenis kan worden gehecht die verweerder daaraan toegekend wil zien.
Uit het voorgaande volgt het oordeel dat het in geding zijnde vrijstellingsbesluit niet op een deugdelijke motivering berust, zodat besluit II wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar van Turkey Farm moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Nu aan de in besluit I opgenomen herhaalde weigering om handhavend op te treden tegen het gebruik van [straat] 12 als burgerwoning ten grondslag ligt dat vrijstelling van het bestemmingsplan is gegeven, maar het vrijstellingsbesluit niet in rechte standhoudt, moet ook besluit I worden vernietigd. Verweerder zal dan ook ten vijfde male een besluit op bezwaar omtrent het handhavingsverzoek moeten nemen. De rechtbank merkt daarover, ten overvloede in dit geding, op dat het niet uitgesloten is dat de voormelde ontwikkelingen in de stankwetgeving alsdan zover zijn voortgeschreden dat duidelijkheid ontstaat over de mogelijkheid om de onderwerpelijke concrete probleemsituatie op te lossen zonder dat dit ten koste gaat van de bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden van Turkey Farm. Zulks zou dan een concreet zicht op legalisatie kunnen opleveren dat basis voor het afzien van handhaving zou kunnen vormen. Daaraan zij, evenzeer ten overvloede, toegevoegd dat een dergelijke uitkomst onverlet laat dat verweerder tot nu toe bij herhaling besluiten over dit onderwerp genomen heeft welke jegens Turkey Farm onrechtmatig zijn gebleken.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseressen redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In beide beroepen van Turkey Farm tegen de besluiten I en II worden voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 2,5 punten (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting) toegekend. Het gewicht van de zaken wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1 (€ 322,00). In het beroep van [eiser 2 BV] wordt voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 2 punten toegekend (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en wordt eveneens uitgegaan van een wegingsfactor 1.
Voorts is in alle zaken verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van de bezwaarschriften hebben gemaakt. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De wetsgeschiedenis bij artikel 7:15 van de Awb maakt duidelijk dat voor kosten van bezwaarprocedures tegen primaire besluiten van vóór 12 maart 2002 het oude recht van toepassing blijft. Aangezien in het beroep tegen besluit I het primaire besluit van 28 februari 2001 dateert, is het oude recht dus van toepassing. Daarbij gold als criterium dat de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen, ook wel aangeduid als “tegen beter weten in”, langs de weg van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank is echter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder het primaire besluit van 28 februari 2001 tegen beter weten in heeft genomen. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die Turkey Farm in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2001 heeft gemaakt. Het verzoek van Turkey Farm in die zaak wordt daarom afgewezen. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal verweerder opnieuw dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
Ten aanzien van de bezwaarschriften van Turkey Farm en van [eiser 2 BV] die hebben geleid tot de besluiten II en III overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 8:75 van de Awb, daarop artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb alsmede het Bpb van toepassing zijn verklaard. In artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en mits het verzoek voorafgaand aan het besluit op bezwaar is gedaan. Van het herroepen van het in bezwaar bestreden besluit is evenwel in casu (nog) geen sprake, nu niet met zekerheid is te zeggen dat bij de te nemen nieuwe besluiten op bezwaar niet -op andere gronden- alsnog vrijstelling kan worden gegeven en van handhaving kan worden afgezien. Het verzoek van Turkey Farm betreffende besluit II wordt daarom op dit punt afgewezen. Het verzoek van [eiser 2 BV] inzake besluit III komt echter wel voor toewijzing in aanmerking, nu de rechtbank zelf in de zaak voorziet door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, zodat sprake is van herroeping van het in bezwaar bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, terwijl tevens is voldaan aan de voorwaarde dat voorafgaand aan het besluit op bezwaar om vergoeding is gevraagd. In het kader van de toepassing van het Bpb worden voor de proceshandelingen 2 punten toegekend (bezwaarschrift en verschijnen ter hoorzitting) en wordt het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld, wegingsfactor 1.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen van Turkey Farm gegrond en vernietigt de besluiten I en II;
bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van Turkey Farm tegen de primaire besluiten van verweerder van 28 februari 2001 en van 10 juni 2004 met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
verklaart het beroep van [eiser 2 BV] gegrond en vernietigt besluit III;
verklaart het bezwaar van [eiser 2 BV] tegen het primaire besluit van 10 juni 2004 alsnog niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van [eiser 2 BV] begroot op € 644,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) en aan de zijde van Turkey Farm op € 1610,--, (zijnde kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Nederweert;
veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure van [eiser 2 BV], welke wordt begroot op € 644,-- (zijnde kosten van rechtsbijstand), te betalen door de gemeente Nederweert;
wijst af de verzoeken van Turkey Farm om vergoeding van de proceskosten in de door haar gevoerde bezwaarprocedures;
bepaalt dat de gemeente Nederweert aan [eiser 2 BV] het betaalde griffierecht van € 276,-- en aan Turkey Farm het betaalde griffierecht van in totaal € 552,--
volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, E.J.A.M. Bakermans en Th.M. Schelfhout (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. M.J.H. van den Hombergh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 10 februari 2006
RR
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.