RECHTBANK Roermond
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenrs. : 05 / 397 + 1066 GEMWT K1
Inzake : [eiser] en 13 anderen, wonende te [woonplaats] eisers
tegen : Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (L.), gevestigd te Nieuw-Bergen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 22 februari 2005,
kenmerk: RO/SK 17067.
Datum van behandeling ter zitting: 8 december 2005.
In de zaak met procedurenummer 05/397 heeft verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit het bezwaar van eisers tegen verweerders besluit van 1 juni 2004 deels ongegrond verklaard.Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
In de zaak met procedurenummer 05/1066 heeft verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit het bezwaar van eisers tegen verweerders besluit van 1 december 2004 ongegrond verklaard.Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is Recreatiepark De Looi BV (hierna: de BV) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De gemachtigde van de BV, mr. G Janssen, heeft per brief van 2 augustus 2005 laten weten dat de BV daarvan gebruik wenste te maken. Nadien is, ondanks uitnodigingen, niets meer van de BV vernomen, noch heeft de BV zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 december 2005, waar de eisers [3 eisers] zijn verschenen bijgestaan door mw. mr S. Smeets, die tevens optrad als gemachtigde voor de overige eisers en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr S.N.J. Kerkhoff en mr C.M.L. Cortenbach.
Omdat beide zaken zeer met elkaar zijn verweven heeft de rechtbank de zaken gezamenlijk behandeld en beslist daarover in één uitspraak.
Op 19 december 2003 hebben eisers aan verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen de BV. Gevraagd werd een einde te maken aan het onjuist gebruik van het kampeerterrein dat door de BV wordt gehouden. Het kampeerterrein werd gebruikt ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders. Voorts werd gevraagd een einde te maken aan het gebruik van het perceel kadastraal bekend als Bergen (L) sectie S. nr 1900 (hierna: het uitbreidingsperceel) als kampeerterrein, omdat daarvoor geen vergunning zou zijn verleend. In eerste instantie heeft verweerder aan dit verzoek geen gehoor gegeven. In het thans bestreden besluit heeft verweerder erkend dat het kampeerterrein van de BV ten onrechte werd gebruikt voor de huisvesting van seizoenarbeiders en zei verweerder toe hiertegen handhavend te zullen optreden.
Verweerder heeft eisers tweede verzoek uitgelegd als een verzoek om handhaving van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de openluchtrecreatie (Wor). Verweerder erkende dat voor het gebruik van het uitbreidingsperceel op dat moment geen kampeervergunning was afgegeven. Verweerder wees evenwel het verzoek om handhaving af, omdat concreet zicht op legalisatie bestond.
Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder op aanvraag van de BV aan deze een kampeervergunning afgegeven, onder meer voor het uitbreidingsperceel. Verweerder had voorafgaand aan de verlening van deze vergunning op 24 mei 2004 bij de heer [derde] van de Vereniging van Eigenaren, [derde] Holding B.V. en [derde] Onroerend goed BV (hierna: de VvE) nagevraagd of die er bezwaar tegen had dat de aan de BV te verlenen vergunning zich mede zou uitstrekken over het uitbreidingsperceel dat de VvE toebehoort. De tussen de BV en de VvE gesloten Beheers- en samenwerkingsovereenkomst was verweerder bekend. Verweerder heeft het bezwaar van eisers tegen de verlening van de vergunning ongegrond verklaard, onder herstel van een enkel onderdeel.
Standpunt van eisers, zakelijk weergegeven.
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een kampeervergunning heeft verleend aan de BV. Eisers menen dat de aangevraagde vergunning in het geheel niet verleend had mogen worden, omdat de BV zich in het verleden niets gelegen heeft laten liggen aan voorwaarden die in de destijds verleende vergunning waren gesteld. Voorts menen eisers dat aan de BV geen vergunning kon worden verleend voor het uitbreidingsperceel, omdat niet de BV exploitant is, maar de VvE. Naar eisers stellen kan verweerder daarom nimmer handhavend optreden ten aanzien van dat perceel. Eisers menen daarom dat ten onrechte niet handhavend is opgetreden tegen het gebruik van het uitbreidingsterrein, nu de door de BV en de VvE opgezette constructie niet tot legalisatie kon leiden.
Standpunt van verweerder, zakelijk weergegeven.
Verweerder is van oordeel dat, op grond van het bepaalde in afdeling 4.1.1 van de Awb, het bij de beoordeling van een aanvraag slechts mag betrekken de gegevens die hem zijn overgelegd en het daarbij niet is toegestaan de feitelijke situatie te betrekken. Afwijzing van de aanvraag op grond van het door eisers gestelde gegeven, dat de BV in het verleden voorwaarden niet naleefde is volgens verweerder niet mogelijk. Voor het verlenen van een kampeervergunning is niet vereist dat de (beoogde) vergunninghouder eigenaar is van het (beoogde) kampeerterrein, noch dat hij eigenaar is van de daarop geplaatste kampeermiddelen.
Verweerder meent daarom dat hij aan de BV een kampeervergunning kon verlenen ten behoeve van het gebruik van het uitbreidingsperceel als kampeerterrein. Verweerder meent de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden te kunnen handhaven door de vergunninghouder aan te spreken op overtredingen, zo nodig onder het opleggen van dwangsommen. In de visie van verweerder kan de BV desnoods civielrechtelijk van de VvE naleving afdwingen.
Nu de constructie die de BV en de VvE onderling hebben opgezet naar de mening van verweerder deugdelijk is, is de situatie gelegaliseerd en daarom is het verzoek om handhaving terecht afgewezen.
De rechtbank
Gesteld noch gebleken is dat de betrokken beslissingen van verweerder niet aangemerkt moeten worden als besluit in de zin van de Awb. Evenmin is er reden om eisers niet als belanghebbenden aan te merken.
Het beroep van eisers in de zaak met nummer 05/397 beperkt zich tot verweerders opvatting dat eisers bezwaar ten aanzien van de schending van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de openluchtrecreatie ongegrond is.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
De kern van het geschil tussen eisers en verweerder is gelegen in de vraag of verweerder aan de BV een kampeervergunning heeft kunnen verlenen en of die vergunning de huidige activiteiten op het uitbreidingsperceel dekt. Moet deze vraag, geheel of voor het tweede onderdeel, ontkennend worden beantwoord, dan volgt daaruit dat het uitbreidingsperceel niet rechtmatig als kampeerterrein wordt gebruikt. Moet deze vraag op beide onderdelen bevestigend worden beantwoord dan volgt daaruit dat het uitbreidingsperceel rechtmatig als kampeerterrein wordt gebruikt.
In dit laatste geval kon verweerder terecht afzien van handhaving, omdat destijds concreet zicht op legalisatie bestond.
Ten onrechte stelt verweerder dat in afdeling 4.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht dat een besluit op een aanvraag “genomen dient te worden op basis van gegeven en bescheiden die in het kader van de vergunningaanvraag zijn aangereikt”. Deze afdeling bevat een dergelijke bepaling niet. Kort gezegd bevat deze afdeling regels voor de wijze van indiening van een aanvraag en voor de gegevens die het bevoegd orgaan van de aanvrager mag verlangen. Deze bepalingen ontslaan verweerder niet van de verplichting aan het te nemen besluit zorgvuldig onderzoek vooraf te laten gaan. De beslissing of verweerder op basis van overtredingen van voorschriften van een eerdere vergunning de ingediende aanvraag moet afwijzen, is een discretionaire. De rechtbank komt daarbij slechts een terughoudende toetsing toe. In het onderhavige geval heeft verweerder evenwel zich ten onrechte op het standpunt gesteld geen verder onderzoek te hebben mogen doen dan de beoordeling van de ingediende gegevens. Daarom heeft verweerder nagelaten de beslissing zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren. Om die reden kan de beslissing om aan de BV de gevraagde vergunning te verlenen niet in stand blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder er terecht van uit dat de vergunninghouder niet tevens eigenaar van het als kampeerterrein gebruikte perceel behoeft te zijn, noch van de kampeermiddelen. Wel meent de rechtbank dat de vergunninghouder moet kunnen worden aangemerkt als ‘de houder van het kampeerterrein’. Dit impliceert een nauwe relatie met de exploitatie van dat terrein. Hoewel dit begrip niet met zoveel woorden in artikel 1 van de Wor is opgenomen, volgt dat wel uit het systeem van de wet. Daarin wordt de houder van het kampeerterrein direct verantwoordelijk gesteld voor een aantal maatregelen. Daarbij zijn hem in relatie tot de kampeerder ook mogelijkheden toegekend, de hem toekomende verantwoordelijkheden te handhaven. Voorts blijkt dit uit het bepaalde in artikel 1 eerste lid onder b. In de definitie van kampeerovereenkomst is bepaald dat dit een overeenkomst is “tussen de houder van een kampeerterrein en degene die een kampeermiddel plaatst …”.
Uit de stukken die de BV bij de aanvraag heeft overgelegd, in het bijzonder uit de ‘beheers en samenwerkingsovereenkomst’ tussen de BV enerzijds en de VvE anderzijds blijkt dat de opzet van de partijen bij deze overeenkomst is, dat de VvE het kampeerterrein op het uitbreidingsperceel houdt en van de BV enkele diensten en faciliteiten inhuurt. In het bijzonder zij opgemerkt dat de gasten van het kampeerterrein op het uitbreidingsperceel zich contractueel verplichten jegens de VvE en niet jegens de BV. Voorts vrijwaren partijen elkaar voor onder meer bestuursrechtelijke aansprakelijkheden. Deze vrijwaring impliceert onder meer dat de VvE niet gehouden is dwangsommen aan de BV te vergoeden, noch dat de VvE in beginsel gehouden is verzoeken om naleving van handhavingbeschikkingen in te willigen. In het licht van deze bepalingen acht de rechtbank verweerders standpunt dat via de BV naleving van de aan de vergunning verbonden voorwaarden zou kunnen worden gehandhaafd onbegrijpelijk. Deze opvatting knelt te meer daar bij overtreding van de voorwaarden door de VvE bezwaarlijk gesteld kan worden dat de BV zich niet aan de voorwaarden houdt. Dit maakt aanspreekbaarheid van de BV voor gedragingen van de VvE op zijn minst onduidelijk.
Bovengenoemde constructie was verweerder ten tijde van de bestreden beslissing bekend. De situatie, zowel feitelijk als conform de overgelegde stukken, was dat de BV enerzijds en de VvE anderzijds ieder voor zich houder zijn van een kampeerterrein. Dat de vertegenwoordiger van de VvE er geen bezwaar tegen had dat de vergunning op naam van de BV zou komen, maakt nog niet dat dat ook rechtsgeldig mogelijk is.
Zoals verweerder terecht heeft gesteld is de vergunning en de uitoefening daarvan gebonden aan de vergunninghouder. Wetende dat niet de vergunninghouder maar een ander voor eigen rekening het kampeerterrein op de uitbreidingslocatie zou gaan houden, had verweerder de vergunning in de huidige vorm niet mogen verlenen. Verweerder heeft de vergunning voor wat betreft het uitbreidingsterrein daarom afgegeven voor een ander doel dan waarvoor de vergunningverlening bedoeld is (te weten voor het houden van een kampeerterrein door de vergunninghouder). Het bestreden besluit kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
Nu de “samenwerkingsconstructie” en de verleende vergunning niet kunnen dienen tot legalisatie van het houden van een kampeerterrein door de VvE op het uitbreidingsperceel, heeft verweerder ten onrechte het verzoek om handhaving afgewezen.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,00.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluiten;
bepaalt dat het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (L) een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Bergen (L) aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond;
bepaalt dat de gemeente Bergen aan eisers het door dezen gestorte griffierecht ten bedrage van tweemaal € 138,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. E.J.A.M. Bakermans, V.P. van Deventer (voorzitter) en M.M.T. Coenegracht, in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 26 januari 2006
KS/RV
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.