RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 05 / 487 WAO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 9 maart 2005,
kenmerk: B&B 332.093.24 TS.
Datum van behandeling ter zitting: 10 november 2005.
Op 1 september 2004 heeft eiser zich tot verweerder gewend met het verzoek om doorbetaling van zijn ingetrokken uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de duur van zes maanden. Bij besluit van 3 september 2004 heeft verweerder besloten tot afwijzing van de aanvraag. Tegen dit primaire besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat laatste besluit (verder: het bestreden besluit) is bij schrijven van 13 april 2005, aangevuld op 17 mei 2005, bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 november 2005, waar eiser is verschenen bijgestaan door mr. J. Serrarens en mr. G. Krens, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor.
Eiser, geboren op […] 1937, was in het genot van een WAO-uitkering.
Vanaf 27 april 1999 was eiser gedetineerd. In verband daarmee werden ter uitvoering van de op 1 mei 2000 in werking getreden Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) door (de rechtsvoorganger van) verweerder de volgende besluiten genomen:
- bij besluit van 25 juli 2000 is zijn uitkering per 1 augustus 2000 geschorst. Het daartegen gerichte bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard;
- bij besluit van 6 oktober 2000 is de uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken (verder: het intrekkingsbesluit). Het daartegen gerichte bezwaar is op 25 oktober 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld;
- bij besluit van 24 januari 2001 vorderde verweerder, naar aanleiding van de intrekking van de uitkering per 1 juni 2000 en in verband met de schorsing per 1 augustus 2000, het bedrag dat over de maanden juni en juli 2000 -en dus onverschuldigd- was uitbetaald, terug. Het tegen dit terugvorderingsbesluit gerichte bezwaar is bij besluit van 8 mei 2001 ongegrond verklaard. Deze rechtbank verklaarde het daartegen ingestelde beroep ongegrond. Bij uitspraak van 9 december 2003 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) die uitspraak bevestigd.
Aan de Wsg ligt blijkens de considerans ervan ten grondslag de wens personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen, uit te sluiten van het recht op een uitkering op grond van een aantal socialezekerheidswetten, nu zij reeds door de Staat worden voorzien in hun levensonderhoud.
Met de inwerkingtreding van de Wsg op 1 mei 2000 is het nieuwe artikel 19a WAO ingevoerd. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat geen recht op een WAO-uitkering bestaat, indien de ingangsdatum van de uitkering is gelegen in een periode dat de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Verder is aan artikel 43 WAO (onder meer) een vijfde lid toegevoegd, waarin de overgangssituatie is geregeld ten aanzien van personen die op de datum van inwerkingtreding van de Wsg gedetineerd zijn en al een lopende uitkering hadden toen zij vast kwamen te zitten. Uit dat artikellid volgt, in verbinding met artikel XV van de Wsg, dat de uitkering een maand na inwerkingtreding van de Wsg (derhalve per 1 juni 2000) wordt ingetrokken.
Op 18 juni 2004 heeft de CRvB (verder ook: de Centrale Raad) een uitspraak gedaan waarin hij -kort weergegeven- oordeelde dat het overgangsrecht dat uit artikel 43, vijfde lid van de WAO en artikel XV van de Wsg volgt, in verband met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in overeenstemming is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De termijn van één maand bood volgens de Raad aan gedetineerden volstrekt onvoldoende gelegenheid om vanuit een situatie waarin contact met de buitenwereld slechts in beperkte mate mogelijk is, hun zaken op orde te brengen. De Raad overwoog ten overvloede dat een termijn van zes maanden wel in overeenstemming met artikel 1 van het Eerste Protocol werd geacht.
Het verzoek van eiser van 1 september 2004 luidt als volgt:
“Op 18 juni 2004 besliste de Centrale Raad van Beroep dat gedetineerden die voor 1 mei 2000 (bestaande zaken) reeds gedetineerd zaten en hun WAO-uitkering per 1 juni 2000 was stop deze WAO-uitkering alsnog 6 maanden lang doorbetaald krijgen. Aangezien ik in die regeling val en mijn WAO-uitkering per 1 juni 2000 is stopgezet verzoek ik u deze zes maanden te verrekenen (…) op/met mijn uitkeringsnr 37 0301 00800 Girorekening nr (…). Bij afwijzing gaarne een voor beroep vatbare beslissing.”
In het primaire besluit stelde verweerder zich op het standpunt dat de termijn van zes maanden waarover de Centrale Raad in zijn uitspraak van 18 juni 2004 spreekt, slechts geldt voor de vijf gedetineerden die in die procedure in het gelijk zijn gesteld. In het geval van eiser is de beslissing, aldus verweerder, onaantastbaar geworden nu hij geen beroep heeft ingesteld.
In het op 14 oktober 2004 ingediende en 7 januari 2005 aangevulde bezwaarschrift is namens eiser het volgende aangevoerd.
Eiser behoort tot de categorie gedetineerden waarover de Centrale Raad in zijn uitspraak van 18 juni 2004 spreekt. Dat de genomen beslissingen inmiddels onaantastbaar zijn geworden, neemt niet weg dat verweerder over een algemene bevoegdheid beschikt om terug te komen op genomen besluiten. Deze bevoegdheid kan ook worden uitgeoefend wanneer, zoals in het geval van eiser, niet alle mogelijke rechtsmiddelen zijn aangewend. Nu uit de uitspraak van de Raad blijkt dat er ten aanzien van eiser een fundamenteel mensenrecht is geschonden, is er reden te meer om terug te komen op de beslissing. Dat niet alle rechtsmiddelen zijn aangewend, kan aan eiser niet worden tegengeworpen omdat het voor hem als gedetineerde onmogelijk was om de aan de procedures verbonden kosten te voldoen.
Verder is het primaire besluit niet goed gemotiveerd en is er niet onderzocht welke belangen voor eiser op het spel staan.
Verweerder motiveerde het bestreden besluit als volgt.
Ontwikkelingen in de rechtspraak vormen geen grond om spontaan terug te komen op eerdere beslissingen die inmiddels kracht van gewijsde hebben gekregen wanneer door de betrokkene niet alle rechtsmiddelen zijn uitgeput.
De reden dat eiser niet in beroep is gegaan tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit, is blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van 9 december 2003 gelegen in de omstandigheid dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de beslissing op bezwaar was afgegeven. Om die reden acht verweerder het niet aannemelijk dat geldgebrek de reden was voor het niet instellen van rechtsmiddelen door eiser.
In het aanvullende beroepschrift wordt namens eiser verwezen naar hetgeen gesteld in bezwaar en wordt daarnaast nog het volgende aangevoerd.
Het gezag van gewijsde mag blijkens rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, 16 april 2002, AB 2004, 75- Dangeville) niet aan een burger worden tegengeworpen indien de onherroepelijk geworden beslissing evident onjuist en in strijd met een mensenrecht is.
De reden voor het niet instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar van 25 oktober 2001 is inderdaad gelegen in het feit dat de beslissing hem niet binnen de beroepstermijn heeft bereikt, maar al was dat wel het geval geweest, dan nog had hij
-vanwege het gebrek aan financiële middelen- geen beroep in kunnen stellen.
In het verweerschrift wijst verweerder erop dat, in weerwil van de uitspraak in de zaak Dangeville, een rechterlijke uitspraak in Nederland geen nieuw feit vormt op basis waarvan zou moeten worden overgegaan tot een heroverweging van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat er, gezien de tekst van het verzoek van eiser van 1 september 2004, van uit dat eiser daarmee primair heeft beoogd verweerder te bewegen tot heroverweging van het intrekkingsbesluit van 6 oktober 2000, nu het namens eiser betoogde juridisch gebrek in diens visie aan dat besluit kleeft en het terugvorderingsbesluit als een uitvloeisel van dat intrekkingsbesluit dient te worden beschouwd.
Dat betekent dat hier op basis van de aangevoerde beroepsgronden beoordeeld dient te worden of verweerders besluit tot handhaving van de beslissing om niet terug te komen op het intrekkingsbesluit in rechte stand kan houden.
Gelet op vaste jurisprudentie dient te worden vooropgesteld dat van groot belang voor de rechtszekerheid is het uitgangspunt dat na ommekomst van de bezwaar- of beroepstermijn dan wel na een gevolgde rechtsgang bij de rechter, het (potentiële) geschil geëindigd is.
Een bestuursorgaan is niettemin in het algemeen bevoegd om een verzoek van de belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing -al dan niet in volle omvang- te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan, zoals in dit geval, met gebruikmaking van die bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing door de rechter als betrof het een oorspronkelijk besluit. De toetsing zal zich dienen te beperken tot de vraag of zich sinds het nemen van het primaire besluit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan totstandkoming of verandering van rechtspraak (in dit geval de uitspraak van de Centrale Raad van 18 juni 2004) niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin en vormt de inhoud ervan dan ook op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Dangeville maakt één en ander niet anders. In die zaak was sprake van een rechtsgang tot aan de hoogste rechter, waarbij met een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak kennelijke schending van het gemeenschapsrecht had plaatsgevonden en die, gelet op het oordeel daaromtrent van het EHRM, mitsdien als evident onjuist moest worden beschouwd. In de zaak van eiser zijn -zoals reeds vastgesteld- niet alle nationale rechtsmiddelen uitgeput en kan niet gesproken worden van een evident onjuiste rechterlijke uitspraak; er is immers geen sprake van een bij de rechter gevolgde rechtsgang.
Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat het hem niet kan worden aangerekend dat hij geen beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit heeft ingesteld bij de rechtbank, omdat de beslissing hem niet op tijd bereikte en hij in de gevangenis geen geld had om beroep in te stellen. In eerdergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 december 2003 is echter reeds geoordeeld dat eiser verweerder op 25 oktober 1999 heeft gemachtigd om zijn post naar het adres van zijn vrouw te zenden, dat uit het besluit blijkt dat zulks ook is geschied en dat aan eisers toenmalige gemachtigde mr. Van Veen een afschrift van de beslissing is gezonden.
Het argument dat eiser, zou het besluit van 25 oktober 2001 hem wel tijdig hebben bereikt, in de gevangenis niet over voldoende financiële middelen zou hebben beschikt om beroep in te stellen, kan evenmin slagen, reeds omdat eiser volgens zijn eigen stelling niet in de gevangenis zat toen die beslissing hem bereikte.
Er is derhalve geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten overgaan tot het terugkomen van zijn eerdere besluit. Ook overigens kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Het bovenstaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2005
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 2 januari 2006
KS
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.