ECLI:NL:RBROE:2005:AU1702

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
62607 / HA ZA 04-625
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van letselschadevordering na ongeval op bouwterrein

In deze zaak gaat het om een letselschadevordering van een minderjarige eiser die op 5 juni 1994 gewond raakte tijdens het spelen op een bouwterrein. De eiser, geboren op 2 januari 1985, klom op een muurtje naast café Lot, waar een stuk muur afbrak en op zijn arm viel, wat leidde tot blijvend letsel. De eiser vorderde schadevergoeding van de eigenaar van het bouwterrein, de gedaagde, maar de rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard. De verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek, was op 6 juni 1994 begonnen, omdat de eiser op dat moment bekend was met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. De eiser had tussen 1997 en 2004 geen stuitingshandelingen verricht, waardoor de vordering na februari 2002 was verjaard.

De rechtbank beoordeelde de argumenten van de eiser dat de gedaagde niet op de aan hem toegezonden brieven had gereageerd en dat dit een beroep op verjaring zou uitsluiten. De rechtbank oordeelde echter dat het niet reageren op brieven niet in de weg staat aan een beroep op verjaring. De eiser had niet kunnen aantonen dat de verjaring na februari 1997 opnieuw was gestuit. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde, die werden begroot op € 1.145,--. Dit vonnis werd uitgesproken op 6 juli 2005 door mr. A.H.M.J.F. Piëtte.

Uitspraak

uitspraak: 6 juli 2005
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiser:
[eiser],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. J.A. Wolter;
tegen:
gedaagde:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. M.F.J.J.M. Tijssen.
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiser: [eiser];
gedaagde: [gedaagde].
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding met bijlagen van 29 juni 2004;
- de conclusie van antwoord met bijlage;
- het vonnis van deze rechtbank van 15 september 2004;
- de akten overlegging producties zijdens [eiser], ter griffie ingekomen op 3 februari 2005 en 10 maart 2005;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 maart 2005.
2. Vaststaande feiten
2.1. De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
- op 5 juni 1994 is [eiser], geboren op 2 januari 1985, het slachtoffer geworden van een ongeval. Het ongeval vond plaats op of nabij het adres [adres] te [woonplaats]. Ten tijde van het ongeval was op dit adres café Lot gevestigd;
- op voormelde datum bevond [eiser] zich op het bouwterrein naast het café aan de [adres]. [eiser] is op een muurtje geklommen. Tijdens dit beklimmen is er een stuk muur afgebroken, dat op de arm van [eiser] terecht is gekomen. [eiser] heeft hierdoor letsel opgelopen. De ouders van [eiser] bevonden zich in het café;
- het bouwterrein was eigendom van [gedaagde];
- bij brieven van 27 april 1995 (gericht aan de eigenaar/bezitter van café Lot), 31 maart 1995, 2 december 1996, en 21 februari 1997 heeft [eiser] [gedaagde] over het ongeval aangeschreven.
3. Vordering en stellingen van [eiser]
3.1. [eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] het bedrag van alle geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval op 5 juni 1994, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 1994.
3.2. [eiser] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] als bezitter van een gebrekkige opstal op de voet van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk is. Subsidiair baseert [eiser] de aansprakelijkheid van [gedaagde] op artikel 6:162 BW.
3.3. Wat betreft de gestelde verjaring heeft [eiser] ter comparitie naar voren gebracht dat [gedaagde] aan de aan hem toegezonden brieven redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen van een stuitingshandeling. Subsidiair stelt [eiser] dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een beroep op verjaring door [gedaagde].
4. Verweer van [gedaagde]
4.1. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde.
4.2. [gedaagde] doet een beroep op verjaring van de vordering van [eiser]. Hij stelt dat op 5 juni 1994 [eiser] bekend was met de schade en dat de aansprakelijke persoon, de eigenaar van het perceel, meteen te achterhalen was via het kadaster, voor zover niet al bekend was wie de eigenaar was. [gedaagde] betwist verder dat hij de door [eiser] overgelegde brieven heeft ontvangen. Verder voldoen, aldus [gedaagde], die brieven niet aan de eisen van een stuitingshandeling. Subsidiair betwist [gedaagde] dat sprake was van een gebrekkige opstal of dat hij op de voet van artikel 6:162 BW aansprakelijk is. Meer subsidiair voert [gedaagde] het verweer dat [eiser] zelf c.q. zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) volledig eigen schuld dragen aan het ongeval.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het geschil tussen partijen spitst zich in de eerste plaats toe op de beantwoording van de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard of dat [eiser] de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit.
5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden.
De verjaring wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:317 BW gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de benadeelde persoon zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Ingevolge het bepaalde in artikel 3: 37 lid 3 BW dient een dergelijke aanmaning of mededeling, om werking te kunnen hebben, de aansprakelijke persoon te hebben bereikt. Stuiting van de verjaring heeft als gevolg dat de verjaringstermijn opnieuw begint te lopen met de aanvang van de volgende dag na de stuiting (artikel 3:319 BW).
5.3. Als onvoldoende door [eiser] danwel zijn wettelijke vertegenwoordigers weersproken staat vast dat op of omstreeks 5 juni 1994 [eiser] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn is derhalve op 6 juni 1994 aangevangen.
5.4. Er veronderstellenderwijs van uit gaande dat de brieven van 27 april 1995, 31 maart 1995, 2 december 1996, en 21 februari 1997 [gedaagde] hebben bereikt en zijn aan te merken als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW, heeft [eiser] niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de verjaring na februari 1997 (andermaal) is gestuit. Ter comparitie heeft hij immers naar voren gebracht dat hij niet weet of hij tussen 1997 en 2004 brieven aan [gedaagde] heeft verstuurd, inhoudende een stuiting van de verjaring. [eiser] heeft daarbij, hoewel hij daarvoor de mogelijkheid heeft gehad, nagelaten om tijdig de relevante stukken die betrekking hebben op stuiting van de verjaring, voor zover die stukken voorhanden zijn, in het geding te brengen.
Nu niet vast is komen te staan dat na februari 1997 de verjaring door [eiser] is gestuit, is de vordering van [eiser] in ieder geval na februari 2002 verjaard.
De aangetekende brief van 28 mei 2004 kan, gelet op het bovenstaande, niet als stuitingshandeling worden aangemerkt, nu die brief eerst na afloop van de verjaringstermijn aan [gedaagde] is toegezonden.
5.5. [eiser] stelt dat [gedaagde] in redelijkheid geen beroep op verjaring toekomt, omdat [gedaagde] niet heeft gereageerd op de aan hem toegezonden brieven. Nog daargelaten het feit dat [gedaagde] heeft betwist dat hij voormelde brieven heeft ontvangen en [eiser] ter comparitie heeft gesteld dat hij geen bewijs heeft dat [gedaagde] die brieven heeft ontvangen, staat de enkele omstandigheid dat niet wordt gereageerd op brieven niet in de weg aan een beroep op verjaring.
5.6. De slotsom moet dan ook zijn dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen.
5.7. [eiser] zal, nu hij in het ongelijk wordt gesteld, in de proceskosten worden veroordeeld.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde], welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op:
€ 241,-- aan griffierechten,
€ 904,-- aan salaris ten behoeve van de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte, en op de openbare civiele terechtzitting van 6 juli 2005 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
Type: rh