De politierechter overweegt hierover als volgt.
Als de burgemeester een bevel verblijfsontzegging oplegt, dan doet hij dat in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan waarbij hij zijn bevoegdheid ontleent aan artikel 2:75 van de APV. Een bevel verblijfsontzegging is dan ook een beschikking van een bestuursorgaan, waarmee een nadere norm wordt opgelegd aan een burger.
In dit verband verwijst de politierechter ter informatie nog een keer naar de hiervoor aangehaalde publicatie van Hennekens, die, op pagina 24, inzake dit soort bevelen van de burgemeester opmerkt: “Aldus wordt door zo’n bevel een nieuwe norm in het leven geroepen om tegen een andere door straf gesanctioneerde norm die overtreden is, nog eens via een specifieke methode (bijvoorbeeld het bevel om zich te verwijderen) op te treden.”
De burgemeester is daarnaast ook verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de openbare orde, waaronder de door hem verstrekte verblijfsontzeggingen. In dat kader kan hij ingevolge artikel 6.1a van de APV toezichthouders aanwijzen. Hieronder dient ingevolge artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht te worden verstaan: personen bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Dat de burgemeester verantwoordelijk is voor het toezicht en de handhaving van de openbare orde, maakt echter nog niet dat een bevel verblijfsontzegging (genomen in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan), daarmee zou zijn genomen door een “ambtenbaar met enig toezicht belast”, nu hij zelf in beginsel niet als toezichthouder kan worden aangemerkt.
Denkbaar is de situatie dat de burgemeester ook zelf het feitelijk toezicht houdt op de naleving van de verblijfsontzeggingen, welke situatie overigens niet aan de orde is. Echter ook in dat geval zou hij als toezichthouder toezien op de naleving van een bevel verblijfsontzegging van het bestuursorgaan (toevallig ook de burgemeester).
Ook opsporingsambtenaren kunnen door de burgemeester ingezet worden voor de daadwerkelijke handhaving van de openbare orde, waaronder de handhaving van door hem verstrekte verblijfsontzeggingen (ingevolge artikel 177, eerste lid, Gemeentewet, juncto artikel 12 van de Politiewet 1993).
Zowel toezichthouders als opsporingsambtenaren kunnen bij de uitoefening van hun taak, voor zover de wetgever daarin heeft voorzien, bevelen geven. Zoals ook Hennekens in zijn hiervoor al aangehaalde publicatie, op pagina 25, voor zover hier relevant, aangeeft, “komt het er in de praktijk op neer, dat de burgemeester het wettelijk voorschrift (in dit bevel) creëert en dat een politiefunctionaris de naleving ervan beveelt. De politiefunctionaris is bevoegd op grond van artikel 184 Sr de nakoming van een met straf gesanctioneerd voorschrift te bevelen. Dit is een bevel “krachtens wettelijk voorschrift gedaan”.”
Er dient derhalve onderscheid te worden gemaakt tussen een “burgemeestersbevel”, zijnde een beschikking, waarmee een nieuwe norm wordt gecreëerd, en een “184-bevel” (feitelijk handelen, dus geen beschikking) van in casu een opsporingsambtenaar, waarmee onder meer de norm in het “burgemeestersbevel” kan worden afgedwongen. De politiefunctionaris ontleent zijn bevelsbevoegdheid aan artikel 2 van de Politiewet 1993.
Voor een verdachte betekent dit dat als er door hem niet wordt voldaan aan een “burgemeestersbevel”, hij de strafbepaling, in casu artikel 6.1 van de APV, overtreedt. Wordt daarnaast door hem niet voldaan aan het “184-bevel” van de opsporingsambtenaar, ter afdwinging van de norm als neergelegd in het “burgemeestersbevel”, dan overtreedt hij tevens artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
De politierechter heeft kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad d.d. 24 september 2002 (NJ 2003, 80) waar zij het Hof Amsterdam aanhaalt in de verwerping van de verweren van de raadsman in de betreffende zaak, en waar het Hof het volgende heeft overwogen:
“Het feit dat de burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde, impliceert dat hij ook verantwoordelijk is voor het toezicht daarop. De uitoefening van dat toezicht wordt, waar mogelijk, gelijk in het onderhavige geval, aan de politie gemandateerd. De onderhavige verwijderingsbevelen van de burgemeester zijn dan ook gedaan door een ambtenaar als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.”
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de politierechter echter van oordeel dat het onderscheid tussen bestuursorgaan, toezichthouders en opsporingsambtenaren en de hun toekomende taken en bevoegdheden in deze overweging van het Hof onvoldoende lijkt te zijn gemaakt, evenals dat het geval is voor het onderscheid tussen “burgemeestersbevelen” en “184-bevelen”.