Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 05 / 625 en 05 / 624 WRO V1
Inzake : Laurus Nederland BV, [verzoeker 1] Pensioen BV en [verzoeker 2] en [verzoeker 2-3], wonende/gevestigd te [woonplaatsen], verzoekers,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Haelen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
De brief d.d. 11 april 2005, verzonden 15 april 2005,
kenmerk: III/ML-04/3269 -05/77.
Datum van behandeling ter zitting: 15 juni 2005
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de bezwaren tegen het aan [vergunninghoudster] Vastgoed BV i.o. (hierna vergunninghoudster) onder vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan verleende bouwvergunning, deels niet-ontvankelijk en overigens ongegrond verklaard, alsmede het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij schrijven van 13 mei 2005 een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij deze rechtbank. Tevens hebben verzoekers zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij brieven van 18 mei 2005 respectievelijk 6 en 7 juni 2005 is aan de vergunninghoudster respectievelijk [derde] en Lings Court Arabians BV meegedeeld dat zij met toepassing van artikel 8:26 van de Awb vooralsnog in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers alsmede aan de gemachtigde van de vooralsnog als belanghebbenden aangemerkte partijen gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 juni 2005, waar verzoekers zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. R.C. Wamel. Van verzoekers is mevrouw [verzoeker 2-3] in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.P. Lucassen. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.C.A. Slegers, bijgestaan door zijn raadsman mr. T.J.H.M. Linssen, die tevens het woord heeft gevoerd namens [derde] en Lings Court Arabians BV.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekers een beroepschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
De rechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de onverwijlde spoed door de aard van het besluit en de ter zitting gegeven toelichting op de stand van zaken met betrekking tot de (ver)bouw en de planning van de opening van de nieuwe supermarkt genoegzaam aangetoond.
Belanghebbenden
De vergunninghoudster dient zonder meer als belanghebbende en dientengevolge als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb te worden aangemerkt.
Voorts hebben zich als belanghebbende gemeld [derde] en Lings Court Arabians BV. Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat hun belang is gelegen in het feit dat mevrouw [derde] eigenaresse en de BV verhuurster is van het pand waarin vergunninghoudster voornemens is de supermarkt te gaan uitoefenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van de BV onvoldoende rechtstreeks zijn betrokken bij het thans bestreden besluit. Het belang van de BV is immers afgeleid van de contractuele relatie tussen haar en vergunninghoudster enerzijds en tussen haar en de eigenaresse anderzijds en daarmee niet rechtstreeks betrokken bij het besluit inhoudende de (niet-ontvankelijk- en) ongegrondverklaring van bezwaren tegen de verleende bouwvergunning met vrijstelling aan vergunninghoudster. In elk geval is niet aannemelijk gemaakt dat de BV aan het bestaan van de contractuele relatie een rechtstreeks belang bij het bestreden besluit kan ontlenen.
Lings Court Arabians BV wordt dan ook door de voorzieningenrechter niet als belanghebbende bij het thans bestreden besluit aangemerkt.
Met betrekking tot mevrouw [derde] is de rechter –met verwijzing naar de hieronder te bespreken uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 1998 (LJN: AP6495)- van oordeel dat zij op grond van het feit dat zij eigenaresse is van het pand waarvoor de bouwvergunning is verleend een rechtstreeks belang heeft bij het door verzoekers ingediende beroep en verzoek om een voorlopige voorziening.
[derde] dient dan ook te worden aangemerkt als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb.
Het bestreden besluit
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft verweerder aan [vergunninghouder] Vastgoed BV i.o.vergunning verleend voor het veranderen van een winkelgebouw aan de [adres] te [plaats] in een supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlak (bvo) van 1400 m². Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 februari 2003 het bezwaar gegrond verklaard en zijn besluit van 4 juli 2002 wegens strijd met het vigerend bestemmingsplan “Eerste herziening bestemmingsplan “Kern Haelen-Nunhem” d.d. 12 april 1999 herroepen. Tegen dit besluit heeft vergunninghoudster bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 21 oktober 2003, verzonden op 28 oktober 2003, is het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 3 september 2004, bij verweerder ontvangen op 7 september 2004, heeft vergunninghoudster opnieuw een aanvraag bouwvergunning ingediend voor het veranderen van genoemd winkelgebouw in een supermarkt met een bvo van 1075 m².
Op 28 april 2004 heeft verweerder zijn voornemen gepubliceerd om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 4, lid VI, sub 1, 4e punt van het geldend bestemmingsplan ten behoeve van het vestigen van een supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van ca. 1075 m² aan de [straat] te [plaats]. In verband met dit voornemen heeft het bouwplan met ingang van 29 april 2004 gedurende vier weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is onder andere namens verzoekers gebruik gemaakt van de mogelijkheid zienswijzen in te dienen.
Bij besluit van 25 oktober 2004, verzonden op 1 november 2004, heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 15 van de WRO juncto artikel 4, lid VI, sub 1, 4e punt van de voorschriften van het bestemmingsplan Eerste herziening bestemmingsplan “Kern Haelen-Nunhem”, alsmede bouwvergunning voor het veranderen van een winkelgebouw op het perceel kadastraal bekend gemeente […], plaatselijk bekend: [adres] te [plaats].
Tegen dit besluit is onder meer namens verzoekers een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Tevens hebben anderen dan verzoekers (omwonenden) zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb te treffen.
Bij uitspraak van 3 februari 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op het verzoek om een voorlopige voorziening van omwonenden, het verzoek afgewezen onder de overweging dat het niet onwaarschijnlijk is dat het besluit van 25 oktober 2004 in de hoofdzaak een gerede kans maakt in stand te blijven.
Op 3 maart 2005 is er een hoorzitting gehouden waar (onder meer) partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Op 31 maart 2005 heeft de commissie voor de bezwaarschriften een advies geformuleerd, aan verweerder toegezonden bij brief van 8 april 2005.
Beoordeling van de niet-ontvankelijk-verklaring van bezwaren
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het advies van de commissie, de bezwaren van Laurus Nederland BV (verder: Laurus) en [verzoerker 1] Pensioen BV (verder: [verzoeker 1]) niet-ontvankelijk en de overige bezwaren ongegrond verklaard. Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers Laurus en [verzoeker 1] heeft verweerder verwezen naar het standpunt van de rechtbank in de uitspraak van 21 oktober 2003, inhoudende dat deze verzoekers geen belanghebbende zijn bij het bij die uitspraak door de rechtbank beoordeelde besluit. Verweerder is van mening dat ook in deze procedure deze verzoekers niet zijn aan te merken als direct belanghebbenden.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om opnieuw en los van de eerdere procedure die is geëindigd in de uitspraak van 21 oktober 2003, het belang van Laurus en [verzoeker 1] te beoordelen. De thans voorliggende procedure is immers geen directe voortzetting van de reeds door de rechtbank beoordeelde besluitvorming, doordat er een nieuwe aanvraag aan ten grondslag is gelegd en er een ander besluitvormingskader is gevolgd.
Met betrekking tot Laurus komt thans de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in zijn uitspraak van 21 oktober 2003. Het belang van Laurus is afgeleid van de contractuele relatie met de heer en mevrouw [verzoeker 2] en daarmee niet rechtstreeks betrokken bij het primaire besluit tot verlening van een bouwvergunning met vrijstelling aan vergunninghoudster. In elk geval is niet –ook niet met verwijzing naar de (tekst van de) doelomschrijving in de statuten, inhoudende “de uitoefening van de handel in (…) food- en non-food producten”- aannemelijk gemaakt dat Laurus aan het bestaan van deze contractuele relatie een rechtstreeks belang bij het primaire besluit kan ontlenen. Nu met verweerder moet worden gezegd dat Laurus geen belanghebbende is bij het primaire besluit, heeft verweerder dan ook op goede gronden het bezwaar van Laurus niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van Laurus komt op die grond voor ongegrondverklaring in aanmerking en het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover gedaan door Laurus, dient te worden afgewezen.
Met betrekking tot [verzoeker 1] komt de voorzieningenrechter thans tot het oordeel dat het enkele feit dat zij eigenaresse is van een naburig perceel (ten opzichte van het perceel waarvoor de bouwvergunning is verleend) voldoende is om haar als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb aan te merken (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 1998, LJN: AP6495). Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte de bezwaren van [verzoeker 1] niet-ontvankelijk heeft verklaard. In zoverre komt het beroep van [verzoeker 1] dan ook voor gegrondverklaring in aanmerking en dient het bestreden besluit in zoverre vernietigd te worden. Nu namens [verzoeker 1] en de heer en mevrouw [verzoeker 2-3] door één gemachtigde in één schriftuur bezwaren zijn ingediend en ook anderszins niet blijkt van afzonderlijke bezwaargronden van [verzoeker 1], gaat de rechter ervan uit dat die bezwaren (reeds) door verweerder in heroverweging zijn genomen en als ongegrond zijn beoordeeld, zodat er geen redenen zijn voor een nieuwe behandeling van de bezwaren van [verzoeker 1]. Gelet op het voorgaande zal de rechter gebruik maken van zijn bevoegdheid om zijn uitspraak in de plaats te stellen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit op de in rubriek III van deze uitspraak aangegeven wijze.
Beoordeling van de ongegrondverklaring van de bezwaren
In de eerdere uitspraak van 21 oktober 2003 is reeds vastgelegd dat de vestiging van een supermarkt op het perceel [adres] te [plaats] onderworpen is aan de op grond van artikel 4, lid III, onder 1, sub i, 1, van de bestemmingsplanvoorschriften geldende beperking tot 325 m² bedrijfsvloeroppervlak. Met betrekking tot deze maatvoering zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 4, lid VI, onder 1, van de bestemmingsplanbepalingen, waarbij als voorwaarde is gesteld dat de vestiging in overeenstemming is met het lokale verzorgingskarakter van de kernen Haelen en Nunhem. In artikel 4, lid VI, onder 2 is bepaald dat de onder sub 1 van dit lid genoemde vrijstellingen slechts kunnen worden verleend indien:
- geen afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 3 en de in lid II van dit artikel beschreven hoofdlijnen van het plan;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en/of bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;
- de procedurebepalingen zoals opgenomen in artikel 33 in acht worden genomen.
De rechter onderschrijft – met verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2005- het standpunt van verweerder dat deze nadere voorwaarde in het bestemmingsplan voldoende concreet is geformuleerd. De rechter volgt verzoekers dan ook niet in hun standpunt dat het onderhavige vrijstellingsartikel onverbindend moet worden geacht. Het feit dat het een royale toepassing van vrijstellingen mogelijk maakt, leidt nog niet tot de conclusie dat de nadere voorwaarde onvoldoende begrensd is. De begrenzing is met name gelegen in het bepaalde in artikel 4, lid VI, onder 2, van de bestemmingsplanbepalingen, en daardoor met name in de beschreven hoofdlijnen van het plan.
Voor zover is gesteld dat de vestiging van een nieuwe supermarkt niet strookt met de geest van het bestemmingsplan en er derhalve daarmee afbreuk wordt gedaan aan de hoofdlijnen van het bestemmingsplan, overweegt de rechter als volgt. Uit het bepaalde in artikel 3 van de bestemmingsplanvoorschriften volgt dat de detailhandelsstructuur primair in omvang dient te zijn afgestemd op de lokale behoefte van de kernen Haelen en Nunhem (en secundair voor de kern Horn) en dat er een concentratiebeleid geldt met een (ruime) mogelijkheid van uitwisseling van verzorgingsfuncties. Uit het bepaalde in artikel 4, lid II van de bestemmingsplanvoorschriften volgt dat het creëren van een aantrekkelijk verzorgings- en verblijfsgebied wordt nagestreefd met optimale uitwisselingen en met een maximaal aantal detailhandelsvestigingen van 30. De rechter is niet overtuigd geraakt van verzoekers stellingen dat met de onderhavige nieuwe vestiging afbreuk wordt gedaan aan de beschreven hoofdlijnen. Voor zover van de zijde van verzoekers is benadrukt dat het moet gaan om kleinschaligheid, wijst de rechter erop dat zulks niet volgt uit de beschreven hoofdlijnen. Kleinschaligheid is weliswaar af te leiden uit de maximering van het bedrijfsvloeroppervlak, maar dat is niet opgenomen in de beschrijving van de hoofdlijnen in artikel 3 dan wel 4, lid II, van de bestemmingsplanvoorschriften.
Verweerder heeft ter beoordeling van de vraag of aan genoemde voorwaarde in het onderhavige geval is voldaan, verwezen naar het rapport “Distributie planologisch onderzoek Haelen”, uitgebracht door MKB-adviseurs in opdracht van vergunninghoudster. In dat rapport wordt onderbouwd aangegeven dat vestiging van een ([…]) supermarkt vanuit kwantitatief oogpunt mogelijk is en dat een extra supermarkt zal leiden tot een kwalitatieve verbetering van het winkelaanbod in Haelen. De rechter is met verweerder van oordeel dat dit rapport voldoende steun geeft voor de opvatting dat vestiging van een extra supermarkt in overeenstemming is met het lokale verzorgingskarakter van de kernen Haelen en Nunhem. De juistheid van dat standpunt wordt in de overige ter zake opgestelde rapporten niet (afdoende) weerlegd en met name wordt in die rapporten geen steun gevonden voor het oordeel dat vestiging van een extra supermarkt zou leiden tot een duurzame ontwrichting van de distributie-planologische voorzieningenstructuur ter plaatse, zoals namens verzoekers wordt betoogd. Ter zitting is naar voren gekomen dat partijen na de uitspraak van de rechtbank van 21 oktober 2003 aanvankelijk in gesprek zijn geweest over inschakeling van en vraagstelling aan een deskundige rapporteur omtrent distributie-planologisch onderzoek. Nadat dat gesprek spaak is gelopen ten aanzien van te hanteren uitgangspunten, heeft vergunninghoudster zich gewend tot MKB-adviseurs, welke inschakeling in beginsel de instemming van verzoekers had.
Wat er ook zij van (overeenstemming over) te hanteren uitgangspunten, de validiteit en consistentie van het rapport van MKB-adviseurs is onvoldoende aangetast door de van de zijde van verzoekers ingebrachte rapporten en weerleggingen. Dat verweerder zich bij de besluitvorming op dit rapport heeft gebaseerd en heeft geconcludeerd dat aan de voorwaarde uit artikel 4 is voldaan, kan dan ook de aan de rechter toekomende toets doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat voor de vrijstelling is voldaan aan het bepaalde in artikel 4, lid VI, van de bestemmingsplanvoorschriften.
De rechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de overschrijding van de maatvoering van 325 m² gebruik te maken. Verzoekers hebben in dit verband aangevoerd dat een vrijstelling die ziet op vestiging van een supermarkt met een bvo van 1075 m², zal leiden tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet blijk gegeven van een zodanig onevenwichtige afweging van de in aanmerking te nemen belangen dat hij in redelijkheid niet tot het onderhavige vrijstellingsbesluit is kunnen komen. Daartoe is in aanmerking genomen dat de bevoegdheid van verweerder – behoudens de hiervoor besproken voorwaarde dat vestiging in overeenstemming met het lokale verzorgingskarakter moet zijn - in het bestemmingsplan verder niet wordt gelimiteerd.
Voor zover is gesteld dat vestiging van onderhavige supermarkt leidt tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, overweegt de rechter als volgt. Onderhavige vrijstelling is verleend op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO); juncto het bepaalde in artikel 4, lid VI, onder 2, van de bestemmingsplanvoorschriften. De WRO strekt niet tot het reguleren van concurrentieverhoudingen. Eerst wanneer waarschijnlijk is dat de vestiging van een bepaald bedrijf leidt tot duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenniveau in de desbetreffende sector, komt het onthouden van medewerking aan de onderhavige vrijstellingsprocedure aan de orde. Verzoekers [verzoekers 2-3] hebben met name gewezen op verstoring van concurrentieverhoudingen –mogelijk uiteindelijk ten nadele van hen- door de vestiging van de nieuwe supermarkt. Uit de jurisprudentie volgt echter dat enige omzetdaling en overaanbod in een bepaalde branche als zodanig (nog) geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau meebrengt (LJN: AT5687). Mede gelet op het door MKB-adviseurs uitgebrachte rapport is niet op voorhand aannemelijk dat de voorziene supermarkt het voortbestaan van de supermarkt van verzoekers Van der Klei onmogelijk zal maken, althans zal leiden tot de gestelde duurzame ontwrichting.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep (van de heer en mevrouw [verzoekers 2-3]) tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, ongegrond moet worden verklaard. Gelet op dit oordeel is er voorts geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank acht verder in de gegrondverklaring van het beroep van [verzoeker 1] Pensioen BV aanleiding gelegen om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen van Laurus Nederland BV en de heer en mevrouw [verzoeker 2-3] ongegrond;
verklaart het beroep van [verzoeker 1] Pensioen BV gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij haar bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard;
verklaart de bezwaren van [verzoeker 1] Pensioen BV tegen het besluit van 25 oktober 2004 ongegrond;
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van verzoekster [verzoeker 1] Pensioen BV begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan verzoekster [verzoeker 1] BV het door of namens deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 276,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2005
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 29 juni 2005
Tegen het gedeelte van de uitspraak waarin de voorlopige voorziening wordt afgewezen staat geen rechtsmiddel open.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen het gedeelte van de uitspraak waarin het beroep ongegrond is verklaard het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.