ECLI:NL:RBROE:2005:AT2591

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
60499 / HA ZA 04-245
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van erfdienstbaarheid en bezit te goeder trouw

In deze zaak, uitgesproken op 16 maart 2005 door de Rechtbank Roermond, stond de vraag centraal of erfdienstbaarheden door verjaring konden worden verkregen. De eiser had een vordering ingesteld tegen de gedaagden, die een beroep deden op een door verjaring verkregen erfdienstbaarheid op een gedeelte van het perceel van de eiser. De rechtbank oordeelde dat het beroep op verkrijgende verjaring werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de gedaagden in bezit waren te goeder trouw van de erfdienstbaarheid. De rechtbank verduidelijkte dat onder het huidige Burgerlijk Wetboek erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door verkrijgende en bevrijdende verjaring, maar dat onder het oude recht bevrijdende verjaring niet leidde tot verkrijging van een erfdienstbaarheid. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden niet hadden aangetoond dat zij zich als rechthebbenden beschouwden en dat er geen notariële akte of inschrijving in de registers was. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van bezit te goeder trouw.

Daarnaast werd het beroep op bevrijdende verjaring afgewezen, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen in 1992, en de gedaagden niet konden aantonen dat zij aan de voorwaarden voldeden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden zich niet terecht konden beroepen op een erfdienstbaarheid en dat de primaire vordering van de eiser werd toegewezen. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die in totaal op € 1.774,11 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. A.H.M.J.F. Piëtte in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak: 16 maart 2005
V O N N I S
van de rechtbank Roermond
in de zaak van:
eiser:
[eiser],
wonende te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. H.L.M. Houben;
tegen:
gedaagden:
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats], [adres],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRANSPORTBEDRIJF [naam] EN ZN B.V.,
gevestigd te [woonplaats], [adres],
procureur: mr. T.J.J. Dierichs;
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats], [adres];
niet verschenen;
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats], [adres];
niet verschenen.
Partijen worden als volgt aangeduid:
eiser: [eiser];
gedaagden: gezamenlijk als [gedaagden], afzonderlijk als (1) [gedaagde sub 1], (2) Transportbedrijf en (3 + 4) de twee overige eigenaren.
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- het vonnis van 13 oktober 2004 en de daarin genoemde stukken;
- de akte uitlating zijdens [eiser];
- de akte zijdens [gedaagden];
- de dagvaarding ex artikel 118 Rv van de twee overige eigenaren.
2. Verdere beoordeling van het geschil
2.1 De rechtbank heeft in deze zaak op 13 oktober 2004 vonnis gewezen. De rechtbank blijft bij haar overwegingen in dat vonnis.
2.2 In dit tussenvonnis heeft de rechtbank de discrepantie tussen de stellingen van partijen en de onderliggende stukken waar het het eigendom van het perceel [adres] betreft aan de orde gesteld en partijen in de gelegenheid gesteld zich daar bij akte over uit te laten.
[eiser] heeft bij akte aangegeven dat de visie van de rechtbank, dat [gedaagde sub 1] slechts voor 1/3de eigenaar is van het litigieuze perceel, juist is [eiser] heeft –overeenkomstig de overwegingen van het vonnis- verzocht om een termijn teneinde de twee overige eigenaren in geding als partij op te roepen.
[gedaagden] hebben zich bij akte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Aan [eiser] is vervolgens een termijn gegund om de twee overige eigenaren in geding te roepen, hetgeen ook is gebeurd. De twee overige eigenaren zijn op de betreffende roldatum niet bij procureur verschenen.
2.3 [eiser] heeft zijn primaire vordering toegespitst op de vraag of [gedaagden] terecht een beroep doen op een door verjaring verkregen erfdienstbaarheid op het gedeelte van het perceel van [eiser] waarop een deel van de oprit van [gedaagden] rust. De rechtbank zal haar overwegingen dan ook beperken tot deze vraag.
2.4 Onder het huidige BW kunnen erfdienstbaarheden –voorzover hier relevant- ontstaan door verkrijgende en door bevrijdende verjaring (zie artikel 3:99 en 3:105 BW). Onder het oude BW konden voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden eveneens via verkrijgende verjaring verkregen worden, maar niet via bevrijdende verjaring. Onder het oude BW leidde het tenietgaan van het recht om een rechtsvordering in te stellen tot beëindiging van het bezit (kortgezegd: bevrijdende verjaring) immers niet tot een verkrijging. Dit rechtsgevolg is eerst onder het huidig BW in de artikelen 3:105 juncto 3:306 BW tot stand gekomen.
2.5 Voor verjaring is de periode van bezit van de erfdienstbaarheid van belang.
In geval van verkrijgende verjaring gaat het om bezit te goeder trouw. Een bezitter is te goeder trouw indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). In het geval van bezit van een erfdienstbaarheid is in de rechtspraak reeds uitgemaakt dat de bezitter zich krachtens een erfdienstbaarheid als bevoegd dient te beschouwen tot het gebruik van het andere erf en dit ook redelijkerwijs moet mogen doen (zie HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Deze situatie doet zich hier niet voor.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] niet hebben gesteld zich gedurende de afgelopen periode krachtens een erfdienstbaarheid bevoegd te achten tot gebruik van (een deel van) het erf van [eiser]. Mocht dit al anders beoordeeld worden volgt uit de feitelijke omstandigheden geen bezit te goeder trouw. In beginsel is alleen dan sprake van een dergelijk bezit te goeder trouw indien degene die er een beroep op doet ervan uit ging en mocht gaan dat er een erfdienstbaarheid gevestigd was volgens de wettelijke regels, maar dat door een achteraf gebleken en hem onbekend gebrek deze vestiging ongeldig blijkt te zijn. Dit is niet gesteld en evenmin gebleken. Tussen partijen staat immers vast dat de litigieuze erfdienstbaarheid nimmer vastgelegd is in een notariële akte en ook nimmer is ingeschreven in de registers. Voorts volgt uit de ingenomen stellingen dat [gedaagden] daarvan ook op de hoogte waren. Ook om deze redenen is er geen sprake van een bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid.
2.6 Het door [gedaagden] gedane beroep op een erfdienstbaarheid welke verkregen zou zijn door bevrijdende verjaring gaat evenmin op. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
In het geval van bezit niet te goeder trouw kan onder het huidige BW een erfdienstbaarheid na ommekomst van een periode van 20 jaar worden verkregen (artikel 3:105 BW). De termijn die nodig is voor verkrijging ingevolge artikel 3:105 BW is niet aangevangen voor 1 januari 1992. Het oud BW kende voor die datum niet het sindsdien op grond van artikel 3:105 BW geldende rechtsgevolg (artikel 95 Overgangswet). Kortgezegd geldt voor de verjaringstermijnen in dit verband de periode voorafgaand aan 1992 niet en kan een dergelijk bezit niet te goeder trouw eerst in 2012 leiden tot verkrijging van een erfdienstbaarheid. Dit laatste zal in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn nu de inmiddels ingestelde rechtsvordering –ongeacht de verder daarop te nemen stappen- de lopende verjaringstermijn heeft gestuit.
Concluderend
2.7 Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] zich niet terecht kunnen beroepen op een erfdienstbaarheid. In het verlengde hiervan zal de rechtbank de primaire vordering van [eiser] toewijzen. [gedaagden] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
verklaart voor recht dat er geen erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring op het stuk van het perceel van [eiser] dat gebruikt wordt door Transportbedrijf [naam] danwel [gedaagden] (zijnde een onderdeel van de op- en afrit op het terrein van [gedaagden]) en [eiser] jegens Transportbedrijf [naam] en/of [gedaagden] niet onrechtmatig handelt door zijn perceel volledig te omheinen;
veroordeelt Transportbedrijf [naam] en [gedaagden] in de proceskosten van [eiser] welke kosten tot aan deze uitspraak worden begroot op:
€ 241,-- aan griffierechten,
€ 177,11 aan exploitkosten;
€ 1.356,-- aan salaris ten behoeve van de procureur;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en op de openbare civiele terechtzitting van 16 maart 2005 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
Type: ap