ECLI:NL:RBROE:2005:AS9106

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 1499 HOREC V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij sluiting van een levensmiddelenwinkel wegens aanwezigheid van verdovende middelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang op basis van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoeker, exploitant van een levensmiddelenwinkel, werd geconfronteerd met een sluiting van zes maanden na de ontdekking van circa 500 gram verdovende middelen in zijn winkel. De burgemeester van Venlo had op basis van eerder beleid besloten tot deze sluiting, waarbij verweerder zich beriep op een eerdere sluiting van verzoekers winkel in 2002. Verzoeker betwistte de aanwezigheid van de middelen en stelde dat hij niet op de hoogte was van hun aanwezigheid. De rechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, ongeacht de persoonlijke verwijtbaarheid van verzoeker. De rechter benadrukte dat de beleidsregels voor sluiting objectgericht zijn en niet persoonsgericht. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de omstandigheden, waaronder de hoeveelheid aangetroffen drugs en het recidief van verzoeker, de sluiting rechtvaardigden. De rechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting had kunnen besluiten, en dat de beleidsregels niet kennelijk onredelijk waren. De uitspraak werd gedaan op 12 januari 2005, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 04 / 1499 HOREC V1
Inzake : [verzoeker], h.o.d.n. [winkel], wonende te [woonplaats], verzoeker,
tegen : De Burgemeester van de gemeente Venlo, te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 15 december 2004,
kenmerk: COBMJ/04-29896.
Datum van behandeling ter zitting: 6 januari 2005.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder met toepassing van bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de artikelen 5:2 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoeker gelast het voor publiek toegankelijke lokaal “[winkel]” in het pand aan de [adres] voor de duur van zes maanden te sluiten.
Tegen dit besluit heeft mr. M.P.J.C Heuvelmans, advocaat te Venlo namens verzoeker bij schrijven van 20 december 2004 eenbezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar mr. Heuvelmans namens verzoeker is verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.
II. OVERWEGINGEN
Verzoeker exploiteert aan de [adres] te [plaats] een levensmiddelenwinkel onder de naam “[winkel]”. Op 9 november 2004 heeft J.L.M. Spee, medewerker handhaving A, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Venlo gerapporteerd over aanwezigheid van circa 500 gram verdovende middelen in de ruimtes, die behoren bij de winkel van verzoeker. Hierop heeft de basiseenheid Venlo-centrum van de Regio Politie Limburg Noord op 18 november 2004 gerapporteerd ter zake vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. In een proces-verbaal, horende bij deze laatste rapportage, heeft verzoeker onder meer erkend dat hij een zeer geringe hoeveelheid hennep in huis had voor eigen gebruik en dat hij niet wist van de aanwezigheid van de overige verdovende middelen. Bij brief van 25 november 2004 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om, met inachtneming van het gevoerde beleid, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de artikelen 5:21 van de Awb, verzoeker te gelasten het voor publiek toegankelijke lokaal voor de duur van zes maanden te sluiten. Verweerder heeft in dat voornemen ook melding gemaakt van het feit dat hij al eerder, op 23 augustus 2002, een zaak van verzoeker voor de duur van drie maanden had gesloten vanwege voortdurende aanwezigheid van verdovende middelen. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze ten aanzien van dat voornemen kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft de gemachtigde van verzoeker gebruik gemaakt door een brief van 10 december 2004. Daarin is ten eerste gesteld dat de aangetroffen middelen verzoeker niet in eigendom toebehoorden en dat hij volstrekt niet op de hoogte was van de aanwezigheid ervan. Ten tweede is de eerdere sluiting, waarvan verweerder in het voornemen melding maakte, ontkend en is gesteld dat daarom de thans voorgenomen maatregel volstrekt disproportioneel zou zijn.
Bij het nu aangevochten besluit is verweerder overgegaan tot de aanschrijving overeenkomstig het voornemen.
In het bezwaar tegen dit besluit herhaalt de gemachtigde van verzoeker hetgeen hij als reactie op het voornemen had aangevoerd en noemt hij het opmerkelijk dat verweerder op geen enkele wijze op die zienswijze is ingegaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker de stelling teruggenomen dat verzoeker niet eerder zou zijn geconfronteerd met een sluiting in augustus 2002. Deze eerdere sluiting mag in de visie van de gemachtigde echter niet worden meegewogen voor de te treffen maatregel, omdat het ging om de sluiting van een ander pand, indertijd in beheer van verzoeker. Volgens de gemachtigde voorzien de beleidsregels van de burgemeester alleen in verzwaring van de maatregel, gekoppeld aan het pand ten aanzien waarvan de eerdere overtreding was vastgesteld en een eerdere maatregel was opgelegd.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De rechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht hij de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond. Dan dient nu de vraag te worden beantwoord of het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening.
In dat kader vindt de rechter een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit noodzakelijk. In dat voorlopige oordeel is het volgende overwogen.
Artikel 13b van de Opiumwet geeft de burgemeester bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een verdovend middel wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de Regio Politie Limburg Noord, district Venlo, is naar het oordeel van de rechter genoegzaam vast komen te staan dat verzoekers winkelbedrijf softdrugs waren aangetroffen. Aan de omschrijving als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet is dan voldaan en verweerder was bevoegd van de hem gegeven bestuursdwangbevoegdheid gebruik te maken. Voor de voorwaarde-omschrijving van deze bepaling is niet vereist dat verzoeker op de hoogte is geweest van die aanwezigheid, maar de rechter acht op grond van hetzelfde proces-verbaal en rapportage over eerdere onderzoeken overigens ook niet aannemelijk dat de middelen al langer in het pand zouden zijn verborgen en van de vorige gebruiker afkomstig zouden zijn geweest. Volgens vaste jurisprudentie speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt. Verzoeker is verantwoordelijk voor de gang van zaken in de door hem geëxploiteerde inrichting.
Vervolgens dient in de voorlopige oordeelsvorming over de rechtmatigheid van het bestreden besluit de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid van de hem gegeven bestuursdwangbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Verweerder beroept zich voor het gebruik van deze bevoegdheid op de door hem uitgevaardigde en bekendgemaakte beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast en heeft met toepassing van deze beleidsregels beslist tot sluiting voor de duur van een half jaar. Deze rechtbank heeft al in eerdere uitspraken geoordeeld dat deze beleidsregels niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar zijn. De vraag doet zich echter voor of verweerders overweging een eerdere sluiting in 2002 van een andere zaak van verzoeker in het besluit te betrekken in die zin dat hij daarom overgaat tot een verdubbeling van een eerder tegenover verzoeker getroffen maatregel is te vatten in de beleidsregels.
Hoewel de rechter zich uitdrukkelijk een invulling van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan voorstellen waarin ook terdege rekening wordt gehouden met het verleden van de overtreder zelf, los van de lokaliteit waar de overtreding (telkens) is gepleegd, kan hij toch niet zien dat de huidige beleidsregels expliciet of zelfs impliciet uitgaan van een zodanige invulling van de bestuursdwangbevoegdheid als het gaat om sluiting. Gezien de bewoordingen zijn de beleidsregels hier alleen maar objectgericht en niet ook gekoppeld aan de overtredende persoon. Het duidelijkst komt dit tot uiting, waar de beleidsregels schrijven: ”Lokalen die reeds eerder gesloten zijn geweest vanwege de handel in verdovende middelen – worden ongeacht of de exploitant / leidinggevende dezelfde is gebleven – langer gesloten.” en: “Gedurende de sluiting van een lokaal is het niet mogelijk dat een andere persoon daar een bedrijf gaat uitoefenen.” Bij de beleidsregels voor lokalen die voor publiek toegankelijk zijn treft de rechter geen onderdeel aan, waar verzwaring van de sluitingsduur wordt opgelegd als de exploitant al eerder in een andere lokaliteit in overtreding was geweest. Dat is uitdrukkelijk wel het geval bij dat deel van de beleidsregels dat gaat over handel in verdovende middelen vanuit woningen; daar staat: “Nadat van de gebruiker van een woning eerder een andere woning gesloten is geweest vindt voor de huidige woning eveneens een verdubbeling van de sluitingsduur (van de andere woning) plaats..”.
In de besluitvorming op bezwaar zal verweerder daarom afwijking van zijn beleidsregels dan wel een maatregel op grond van een omstandigheid waarin de beleidsregels niet voorzien, nader hebben te motiveren. Dit betekent echter niet dat de rechter een voorlopige voorziening in de zin van schorsing van het besluit aangewezen acht. Gezien de specifieke omstandigheden (de hoeveelheid gevonden drugs, het “recidief” van verzoeker) en in vergelijking tot de in de beleidsregels voorziene situaties kan een tijdelijke sluiting zeker niet als onredelijk worden beschouwd. De rechter gaat er hierbij vanuit dat verweerder op het bezwaar zal hebben beslist ruim binnen drie maanden (de kortste sluitingstermijn in de beleidsregels) na de ingangsdatum van de sluiting. Daarmee wil de rechter overigens niet al bij voorbaat uitsluiten dat verbetering van de motivering een handhaving van de sluitingsduur voor zes maanden wel zou kunnen dragen.
Op grond van deze overweging komt de voorzieningenrechter tot de beslissing als hieronder aangegeven.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 12 januari 2005
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.