RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 04 / 794 WET K1
Inzake : A, wonende te B, eiseres
tegen : De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor deze: de secretaris-generaal, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 7 juni 2004,
kenmerk: Boba Over_50z/VBC9/729.
Datum van behandeling ter zitting: 8 december 2004
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 8 juli 2003 inzake het recht van eiseres op huursubsidie over het subsidiejaar 1999-2000, gedeeltelijk gegrond verklaard en de gevraagde vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure afgewezen.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld voor zover daarbij de gevraagde vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure zijn afgewezen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 december 2004, waar eiseres , zoals van te voren was aangekondigd, niet is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.C.A. Stevens, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase afgewezen onder overweging dat er geen sprake is geweest van herroepen van het primaire besluit van 8 juli 2003 wegens verwijtbare onrechtmatigheid van dat besluit. In het verweerschrift is dat standpunt in die zin nader toegelicht dat de herroeping een gevolg is van het verkrijgen van nieuwe informatie van de belastingdienst omtrent het inkomen van eiseres in het peiljaar. Daarbij is erop gewezen dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om zelf inkomens vast te stellen, maar verplicht is de belastingdienst te volgen.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en in het beroepschrift is aangevoerd dat, nu verweerder het primaire besluit heeft herroepen, de onrechtmatigheid van dat besluit is gegeven. Omdat eiseres daar part noch deel aan heeft, is het, gelet op het moeizame verloop van de bezwaarprocedure, alleszins redelijk dat een adequate proceskostenvergoeding wordt gegeven. Ter ondersteuning van dat standpunt is verwezen naar de bij het beroepschrift gevoegde jurisprudentie. Gevorderd is verweerder te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is het volgende bepaald: “De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
Het geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag of de omstandigheid dat verweerder wettelijk verplicht is af te gaan op de (inkomens)gegevens die van de belastingdienst worden verkregen, ertoe leidt dat geen sprake is van een aan verweerder toe te rekenen verwijtbare onrechtmatigheid.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de regering als criterium voor vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure voorgesteld om in de Awb te bepalen dat voor deze kosten slechts een vergoeding kan worden gegeven indien “het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen”. Na een amendement van de kamerleden Dittrich c.s. is het vergoedingscriterium gewijzigd in “voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
In het onderhavige geval heeft eiseres er in haar bezwaarschrift op gewezen dat haar belastbaar loon, waarvan bij het primair besluit is uitgegaan, niet fl. 27.550,78 (€ 12.502,-), maar fl. 24.989,- (€ 11.340,-) bedraagt. Vast staat dat verweerders besluit van 8 juli 2003 achteraf bezien onjuist is geweest en dat genoemd besluit door verweerder is herroepen op basis van de door eiseres in de bezwaarfase overgelegde informatie.
Bij de behandeling ter zitting is door de gemachtigde van verweerder namelijk desgevraagd toegelicht dat verweerder bij zijn besluit op bezwaar alsnog is afgegaan op de door eiseres in bezwaar overgelegde IB-60 verklaring en dat verweerder op dat moment via de belastingdienst nog (steeds) verkeerde informatie ten aanzien van de hoogte van haar belastbaar loon had.
De onjuistheid van het besluit van 8 juli 2003 is dan ook niet aan eiseres te wijten, maar is een gevolg van de inrichting van de informatievoorziening door de belastingdienst aan verweerder, die kennelijk niet altijd volledig up to date is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een verwijtbare onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder, indien wordt afgegaan op onjuiste informatie van de belastingdienst. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat uit de omstandigheid dat verweerder wettelijk gehouden is om af te gaan op de via de belastingdienst verkregen informatie, juist volgt dat fouten die door de belastingdienst zijn gemaakt hebben te gelden als fouten van verweerder.
Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor fouten die een gevolg zijn van technische, praktische of anderszins onvolkomenheden van het tussen verweerder en de belastingdienst overeengekomen systeem om die informatie uit te wisselen.
Het bestreden besluit kan, voor zover daarbij het verzoek om de proceskosten te vergoeden is afgewezen, wegens strijdigheid met artikel 7:15, tweede lid, Awb, niet in stand blijven. Het beroep moet dan ook voor gegrond worden gehouden.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten in deze zaak, op de voet van het bepaalde in artikel 7:15, vierde lid, Awb, in samenhang met het besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 322,00 (op basis van één punt voor het indienen van het bezwaarschrift).
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarprocedure is afgewezen;
wijst dat verzoek toe en veroordeelt verweerder in de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 322,00, te betalen door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. C.M.W. Nobis in tegenwoordigheid van mr, F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2005
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 4 februari 2005
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.