RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 04 / 522 WRO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, gevestigd te Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 22 april 2004,
kenmerk: 2004/3200.
Datum van behandeling ter zitting: 24 november 2004
Bij besluit van 22 april 2004 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 december 2003 waarbij aan Autop te Roermond onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunning is verleend voor het vergroten van een stallingsruimte voor auto’s en het aanbouwen van een kantine op het adres Keulsebaan 500 te Roermond.
Tegen het besluit van 22 april 2004 (het bestreden besluit) is namens eiser door mr. R.A.M. Verkoijen, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, beroep ingesteld en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn Autop en het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ingediende, op de zaak betrekking hebbende, stukken zijn in het kader van de voorlopige-voorzieningprocedure in afschrift aan de overige partijen gezonden. Deze stukken zijn ad informandum aan het dossier van de beroepszaak toegevoegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 november 2004. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.H. Sassen en drs. V. Munnecom. Van de kant van Autop is verschenen haar directeur E. Claes. GS hebben zich, zoals tevoren aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
Bij aanvraag, ingekomen bij verweerder op 23 juli 2003, heeft Autop een reguliere vergunning gevraagd voor het vergroten van een stallingsruimte (bedrijfshal) ten behoeve van haar autoverhuurbedrijf en het aanbouwen van een kantine. De uitbreiding van de bedrijfshal leidt tot een vergroting van de oppervlakte met 520 m2 en een toename van de inhoud met 2500 m3. De nieuwe bedrijfshal zou komen te liggen op circa 10 meter van de geval van de dichtstbijgelegen woning en op ongeveer 20 meter van de geval van de woning van eiser. Geconstateerd is dat het bouwplan in strijd is met de, ingevolge het ter plaatse geldende “Bestemmingsplan Buitengebied Kitskensberg” en de “Tweede wijziging van het Bestemmingsplan Buitengebied Kitskensberg” vigerende bestemming “Tuin”. Omdat die wijziging van het bestemmingsplan ouder is dan 10 jaar, heeft de raad van verweerders gemeente op 10 juli 2003 voor het onderhavige perceel een voorbereidingsbesluit genomen, dat in werking is getreden op 23 juli 2003. Autop heeft ten behoeve van het bouwplan op 17 april 2003 een ruimtelijke onderbouwing doen opstellen, welke door verweerder is overgenomen. Op 17 september 2003 heeft verweerder zijn voornemen om onder toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO de bouwvergunning te verlenen, gepubliceerd. Bij aanvraag van 22 oktober 2003 heeft verweerder aan GS verzocht een verklaring van geen bezwaar te verlenen. GS hebben die verklaring afgegeven bij besluit van 18 november 2003. Bij besluit van 2 december 2003 is onder toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO de gevraagde bouwvergunning verleend. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt en tevens is hangende bezwaar verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (procedurenummer AWB 04/113).
Ter beslissing op dat verzoek is bij uitspraak van 9 februari 2004 dat besluit geschorst tot en met twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was namelijk bij de belangenweging door verweerder onvoldoende kenbaar naar voren gekomen in hoeverre daadwerkelijk rekening is gehouden met de belangen van verzoeker, die immers massieve bebouwing in zijn richting zag komen. Verder was de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende duidelijk was in hoeverre de relevante milieu?aspecten op de juiste wijze waren meegewogen en of het bouwplan al dan niet past binnen de gemeentelijke structuurvisie.
Het bezwaar is behandeld op de hoorzitting van de bezwarencommissie van 27 januari 2004, waarna deze commissie advies heeft uitgebracht op 12 maart 2004. Bij het thans bestreden besluit van 22 april 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In het het bestreden besluit is aangegeven waarom de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling toereikend wordt geacht en is ingegaan op de af te wegen belangen.
Tegen dat besluit is op 5 mei 2004 beroep ingesteld en is tevens wederom een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Dat verzoek is bij uitspraak van 26 mei 2004 afgewezen, omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de ter zitting geconstateerde omstandigheid dat het bouwplan nagenoeg was afgerond, zonder nadeel de behandeling van het geschil in de hoofdzaak kon worden afgewacht.
Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar is eiser in dit beroep opgekomen. Hij heeft daartoe -deels bij wijze van herhaling van de gronden van het bezwaar- aangevoerd:
- dat de gemeenteraad er in 1987 bewust voor heeft gekozen om bij de toekenning van de bedrijvenbestemming aan het achterliggende terrein het perceel tussen de bedrijven- en de woonbestemming de bestemming “tuin” te geven en aldus enige afstand te creëren tussen beide bestemmingen;
- dat de ten behoeve van het vrijstellingsverzoek opgestelde ruimtelijke onderbouwing tekort schiet waar het gemeentebestuur heeft nagelaten een keus te maken tussen bedrijvigheid en wonen; ofwel had moeten worden afgezien van uitbreiding van het bedrijventerrein ofwel had die uitbreiding gepaard moeten gaan met het uitkopen van de omwonenden; in 1993 zou daarover door een wethouder van verweerders gemeente zijn gesteld dat verdere verweving van industrie en woningbouw ter plaatse zou worden voorkomen;
- dat in die ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is aangegeven dat het bouwplan zowel in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) als de Structuurvisie Roermond-Roerdalen past, nu in het POL het gehele terrein als bedrijventerrein is aangewezen en kennelijk geen toekomst voor bestaande woningen in het gebied wordt gezien, terwijl de Structuurvisie geen duidelijkheid op dit punt biedt;
- dat de ruimtelijke onderbouwing ook overigens van onvoldoende kwaliteit is, nu -onder meer- geen aandacht is besteed is aan de aantasting van landschappelijke waarden in verband met het nabijgelegen bosgebied en niet is ingegaan op de ruimtelijke inpassing van de uitbreiding van de loods die, na ophoging van de grond, 9.10 meter boven het wegniveau en het belendende perceel uitsteekt;
- dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is aangegeven dat volgens de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” een indicatieve afstand van 30 meter tussen het bedrijf en de nabijgelegen woningen in acht genomen zou moeten worden; nu er niet alleen personenauto’s maar ook busjes en vrachtwagens worden gestald zou volgens die brochure een afstand van 50 meter aangehouden moeten worden;
- dat het verzoek van verweerder om een verklaring van geen bezwaar onvolledig is geweest, nu daarin is niet is aangegeven dat de inrichting van Autop onder de Wet Milieubeheer en het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer valt ;
- dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft gesteld dat het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer en niet het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer van toepassing is, maar ook als verweerder daarin gelijk zou hebben, had een akoestisch onderzoek moeten plaatsvinden, nu de verandering een nadelige invloed heeft op de geluidsbelasting voor de omwonenden.
In het verweerschrift is op de aangevoerde beroepsgronden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 19, eerste lid, van de WRO, luidt:
De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Van formele beletselen om voor het onderhavige bouwplan vrijstelling te verlenen is de rechtbank niet gebleken, nu verweerder beschikt over de vereiste verklaring van geen bezwaar, en er een voorbereidingsbesluit geldt (hetgeen in casu noodzakelijk was gelet op het bepaalde in artikel 19, vierde lid 4, van de WRO) en de raad bij besluit van 25 april 2002 de vrijstellingsbevoegdheid heeft gedelegeerd aan verweerder.
Gelet op de aangevoerde beroepsgronden, betreft het geschil tussen partijen derhalve de vraag of de verleende vrijstelling berust op een goede ruimtelijke onderbouwing alsmede de vraag of verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen gebruik heeft kunnen maken.
De rechtbank stelt ter beantwoording van die vragen allereerst vast dat in de ruimtelijke onderbouwing die in opdracht van Autop door het bureau BRO te Tegelen is opgesteld en door verweerder aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, aandacht is geschonken onder meer aan de relatie van het project met het gemeentelijke en provinciale beleid, met het toekomstige bestemmingsplan en met milieu?aspecten, en dat ook summier is ingegaan op andere belangen dan die van Autop. In het bestreden besluit alsmede het verweerschrift in deze beroepszaken heeft verweerder voorts de bezwaren van eiser tegen die ruimtelijke onderbouwing en belangenafweging besproken.
Op basis van de aangevoerde beroepsgronden is de rechtbank niet tot de conclusie kunnen komen dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan inpasbaar is in de bestaande ruimtelijke en planologische situatie. Verweerder heeft genoegzaam uiteengezet dat de uitbreiding van de bedrijfshal qua omvang, materiaal- en kleurgebruik aansluit bij het bestaande bedrijfsgebouw en dat zulks het -op zichzelf aanzienlijke- hoogteverschil ten opzichte van de woningen aan de Keulsebaan compenseert.
De rechtbank merkt in dit verband op dat van eisers kant het positieve welstandsadvies voor het onderhavige bouwplan niet is aangevochten. De stelling dat de uitbreiding van de bedrijfshal van aanmerkelijke invloed zou zijn op het aan de overzijde van de Oude Keulsebaan gelegen bosgebied, is van de kant van eiser niet met concrete gegevens onderbouwd en het tegenovergestelde standpunt van verweerder acht de rechtbank niet onaannemelijk. Verweerder heeft zich verder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbare belemmering in het uitzicht van de omwonenden of van een in ander opzicht onevenredige verstoring van de woonomgeving
Ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing stelt de rechtbank voorts vast dat verweerder afdoende duidelijk heeft gemaakt dat in het POL en in de gemeentelijke structuurvisie het gebied waarin de vestiging van Autop is gelegen is aangewezen als bedrijventerrein. Deze plannen zijn niet dermate fijnmazig en niet zo scherp omlijnd dat kan worden gezegd dat de bedrijfshal van Autop door de beoogde uitbreiding de grens van het als bedrijventerrein aangeduide gebied overschrijdt. De in de structuurvisie opgenomen overzichtstekening maakt -hoewel die aan duidelijkheid te wensen overlaat- veeleer aannemelijk dat de gronden tussen de Keulse Baan en de Oude Keulsebaan voor de toekomst zijn aangewezen als bedrijventerrein onder handhaving van de bestaande particuliere woningen.
Het betoog van eiser dat gemeentebestuur ten tijde van de beoordeling van het vrijstellingsverzoek gehouden zou zijn om een keus te maken tussen ofwel het niet toestaan van uitbreiding van de bedrijven op het betrokken deel van het bedrijventerrein ofwel het uitkopen van de eigenaars van de bestaande woningen aan de Oude Keulsebaan kan de rechtbank niet tot het hare maken. Anders dan eiser kennelijk meent, staat de keus van de gemeenteraad in 1987 om aan het terrein tussen de bestaande woningen en het (toenmalige) perceel van Autop de bestemming “tuin” te geven, op zichzelf niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg. Ook hetgeen eiser heeft gesteld omtrent uitlatingen van een wethouder over de relatie tussen bedrijvigheid en woningbouw aan de Oude Keulsebaan kan niet tot de zijnerzijds beoogde conclusie leiden reeds omdat dit te vaag en te oncontroleerbaar is om van de feitelijke juistheid van die stelling uit te gaan.
Naar aanleiding van de beroepsgronden welke betrekking hebben op milieue-aspecten stelt de rechtbank voorop dat uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 11 juni 2003, LJN AF9859) blijkt dat bij de rechterlijke toetsing van een vrijstellingsbesluit de milieu-aspecten terughoudend moeten worden beoordeeld. Deze aspecten dienen primair aan de orde te worden gesteld in het kader van de uitvoering van de Wet Milieubeheer. Er zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan om te oordelen dat in redelijkheid geen vrijstelling had kunnen worden verleend, indien ernstig moet worden betwijfeld dat voor de betrokken activiteit een milieuvergunning kan worden verleend of dat naleving mogelijk is van regels die bij AMvB krachtens die wet zijn gesteld.
Gelet op al hetgeen verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd is de rechtbank van oordeel dat dit besluit die terughoudende toetsing op dit punt kan doorstaan
De rechtbank overweegt daartoe dat in de ruimtelijke onderbouwing is vastgesteld dat niet is voldaan aan de indicatieve norm van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering”, maar dat in die onderbouwing ter rechtvaardiging van genoemde afwijking is opgemerkt dat de (tuinen van) de woningen aan de achterzijde van het bedrijfspand liggen en dat er aan die zijde geen vervoersbewegingen plaatsvinden, zodat er nauwelijks sprake zal zijn van geluidsoverlast, te minder omdat de stallingsruimte afgesloten zal zijn. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in het kader van de Wet Milieubeheer een melding is gedaan op basis van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, waarbij Autop heeft aangegeven dat er geen activiteiten buiten de dagperioden plaatsvinden. Ervan uitgaande dat inderdaad slechts activiteiten tijdens de dagperiode plaatsvinden, heeft verweerder geconcludeerd dat genoemd Besluit geen akoestisch onderzoek voorschrijft. Verweerders opvatting dat het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer op de vestiging van Autop van toepassing is, komt de rechtbank niet onjuist voor. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat er in de nieuwe situatie geen geluidsrelevante activiteiten op het terrein tussen het nieuwe pand en de direct omwonenden plaatsvinden en dat de enige wijziging in akoestisch opzicht is dat de nieuwe bedrijfshal als geluidsscherm functioneert, waardoor de situatie er in dat opzicht zelfs op vooruit zou gaan. Uit hetgeen door en namens eiser is aangevoerd of anderszins is de rechtbank niet gebleken dat deze zienswijze niet strookt met de feitelijke situatie.
Hetgeen van de kant van eiser is aangevoerd omtrent de betekenis van voormelde VNG-publicatie leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in dit verband doen wegen dat uit die brochure (pagina 39/40) blijkt dat deze betrekking heeft op situaties van nieuwe bedrijfsvestiging in de nabijheid van bestaande woningen of, omgekeerd, van woningbouw bij bestaande bedrijventerreinen. Niet is de brochure bedoeld voor de toetsing van (wijziging van) bestaande situaties, zoals de onderhavige. In zo’n geval dient de over het bedrijf aanwezige informatie ten aanzien van de toepasselijke milieuwetgeving te prevaleren boven de algemeen-theoretische uitgangspunten van de brochure. Voor zover eiser van opvatting is dat Autop milieunormen overtreedt, kan dit door hem in het kader van de die wetgeving aan de orde worden gesteld. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar wat betreft de vermelding van de toepasselijke milieunormen niet geheel volledig was, onvoldoende reden vormt om het bestreden besluit te vernietigen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Beslist wordt mitsdien als volgt.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), L.A. Gruiters en C.M.W. Nobis, in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 21 januari 2005
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.