ECLI:NL:RBROE:2005:AS8505

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 1529 WWB V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering na overschrijding opschortingstermijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond op 2 februari 2005 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die haar bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2004 ingetrokken zag. De intrekking volgde op een besluit van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, dat op 17 november 2004 werd genomen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij in financiële problemen verkeerde en niet in haar levensonderhoud kon voorzien.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster aan de formele vereisten voor het treffen van een voorlopige voorziening voldeed, aangezien zij bezwaar had gemaakt tegen het besluit en de rechtbank bevoegd was om van de hoofdzaak kennis te nemen. De rechter concludeerde dat er voldoende spoed was, gezien de financiële situatie van verzoekster, die zorg droeg voor twee kleine kinderen en wiens echtgenoot in detentie zat.

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking, kwam de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de intrekking op basis van artikel 54, vierde lid van de Wet werk en bijstand (WWB) rechtmatig was. Verzoekster had niet voldaan aan de verplichtingen om de gevraagde gegevens te verstrekken, wat de intrekking van de uitkering rechtvaardigde. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het niet waarschijnlijk was dat het besluit tot intrekking geen stand zou houden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de overschrijding van de opschortingstermijn niet automatisch leidde tot de conclusie dat de intrekking onrechtmatig was, en dat verzoekster niet had geprotesteerd tegen de opschorting.

De uitspraak van de voorzieningenrechter is van belang voor de toepassing van de WWB en de rechten van bijstandsontvangers in situaties waarin zij niet voldoen aan informatieverplichtingen. De rechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen de wettelijke bepalingen en de noodzaak voor het bestuursorgaan om zijn bevoegdheden te kunnen uitoefenen.

Uitspraak

RECHTBANK Roermond
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 04 / 1529 WWB V1
Inzake : [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 17 november 2004,
kenmerk: PFBOB/jc/111630.
Datum van behandeling ter zitting: 20 januari 2005.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder verzoeksters bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 2 december 2004 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft de gemachtigde van verzoekster zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 januari 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. N.A.M. Friedrichs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. J.H.M. Crienen.
II. OVERWEGINGEN
Verzoekster en haar echtgenoot hebben tot 10 oktober 2003 een bijstandsuitkering ontvangen berekend naar de norm van een echtpaar. Vanaf die datum is de bijstandsuitkering aangepast naar de norm van een alleenstaande ouder in afwachting van een onderzoek naar de detentie van verzoeksters echtgenoot wegens verdenking van drugshandel. Naar aanleiding van dat laatste heeft verweerder een heronderzoek verricht naar het recht op uitkering. Bij besluit van 14 april 2004 heeft verweerder het recht op uitkering vanaf 1 april 2004 opgeschort omdat verzoekster niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de uitvoering van het heronderzoek en is verzoekster tot 28 april 2004 in de gelegenheid gesteld de in het besluit gevraagde gegevens of bewijsstukken te verstrekken en duidelijkheid te verschaffen over de gestelde vragen. Tegen de opschorting van de uitkering is geen rechtsmiddel aangewend. Omdat verzoekster niet binnen de gestelde termijn aan alle verplichtingen zou hebben voldaan heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 17 november 2004, onder toepassing van artikel 54, vierde lid van de Wet werk en bijstand (WWB), het recht op uitkering met ingang van 1 april 2004 ingetrokken. Bij besluiten van 23 november en 3 december 2004 is verweerder verder nog overgegaan tot beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkeringen over perioden vóór 1 april 2004. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft, zoals de gemachtigde van verzoekster ook bij de behandeling ter zitting nog heeft herhaald, echter géén betrekking op die besluiten.
In het verzoekschrift geeft de gemachtigde aan dat verzoekster onevenredig zwaar wordt getroffen doordat de uitkering in haar geheel is ingetrokken. Zij had de gevraagde inlichtingen willen verschaffen. Nu dit niet in haar macht lag valt haar hiervan geen verwijt te maken. Verzoekster heeft belang bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat zij al enige tijd geen inkomsten heeft en haar man in Duitsland in detentie zit. Verzoekster heeft de zorg over haar twee kleine kinderen, voor wie ze al veel geld bij haar schoonfamilie heeft moeten lenen. Verzocht wordt een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerders besluit ongegrond wordt verklaard en de uitkering wordt hervat, zodat verzoekster vanaf 1 april 2004 tot heden recht heeft op een uitkering op grond van de WWB.
In het aanvullend bezwaarschrift stelt de gemachtigde zich op het standpunt dat verweerder de termijnen die de WWB stelt aan het eindigen van de uitkering niet goed in acht heeft genomen. Op grond van het eerste lid van artikel 54 van de WWB kan het recht op bijstand bij verzuim van gegevensverstrekking ten hoogste voor acht weken worden opgeschort. Nu het besluit tot beëindiging van de uitkering pas op 17 november 2004 is genomen, heeft de schorsing ruimschoots de termijn van 8 weken overschreden en is de beëindiging onrechtmatig.
Ter zitting heeft de gemachtigde voorts een beroep gedaan op de zesmaanden-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. De gemachtigde is van mening dat deze jurisprudentie herleeft door de nieuwe wetgeving, zoals neergelegd in de WWB.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Omtrent de geformuleerde voorwaarden van de vereiste onverwijlde spoed oordeelt de rechter dat gelet op hetgeen van de kant van verzoekster omtrent haar financiële positie is uiteengezet voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster thans in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Aangezien deze vaststelling nog niet zonder meer betekent dat een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, zal vervolgens een voorlopig oordeel worden gegeven over de rechtmatigheid van verweerders besluit. Pas als dit voorlopig oordeel in onderhavig geval tot een negatief resultaat leidt, is er sprake van onverwijlde spoed welke noopt tot het treffen van een voorziening.
Voorlopig oordelend in de hoofdzaak overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Over de wettelijke grondslag voor de intrekking heeft de gemachtigde van verweerder als reactie op het bezwaar van verzoekster ter terechtzitting gesteld dat deze eerder te leggen zou zijn in artikel 11 van de WWB in combinatie met artikel 65 van de Abw en niet, zoals in het bestreden besluit, in artikel 54, vierde lid van de WWB, aangezien voor die laatste grondslag het probleem is dat bij het voorgaande opschortingbesluit niet de termijn van acht weken van artikel 54, eerste lid voor de duur van de opschorting is nagekomen.
In de ogen van de voorzieningenrechter is voor een situatie als de onderhavige, waar het gaat om intrekking (met terugwerkende kracht) na opschorting omdat belanghebbende een verzuim in het verstrekken van gegevens of bewijs niet heeft hersteld, nou juist in de eerste plaats artikel 54, vierde lid van de WWB bedoeld. Met het feit dat een zodanig verzuim binnen de geboden termijn niet is hersteld, is dan voor het bestuursorgaan de bevoegdheid tot intrekking gegeven en zal vervolgens aan de orde moeten komen op welke wijze van deze bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden. Bij gebruikmaking van de grondslag zoals verweerder die nu kennelijk voor de besluitvorming op bezwaar voor ogen heeft (artikel 11 van de WWB in combinatie met artikel 65 van de Abw) zal verweerder moeten beoordelen of de inlichtingenverplichtingen niet zijn nagekomen en vervolgens of dit inderdaad tot gevolg heeft dat verzoeksters recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Een beoordeling van deze laatste grondslag met de daarbij behorende stappen heeft in verweerders primaire besluitvorming niet plaats gevonden.
Het is dan echter nog de vraag of voor de intrekking met terugwerkende kracht wel naar die laatste grondslag kan worden uitgeweken zonder daarbij op enige wijze (bij voorbeeld via het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel) dezelfde waarborgen in acht te nemen als bij het gebruik van de bevoegdheid op grond van artikel 54, vierde lid aan de orde zouden zijn.
De voorzieningenrechter gaat in zijn voorlopige oordeelsvorming daarom uit van de oorspronkelijk gehanteerde grondslag en beoordeelt deze (als eerste).
De rechter leest in het bepaalde van artikel 54, vierde lid van de WWB en de memorie van toelichting op dat artikel niet dat het bestaan van de bevoegdheid tot intrekking met terugwerkende kracht vanaf de eerste dag van opschorting zou komen te vervallen als bij die opschorting de in het eerste lid toegestane maximale periode van acht weken niet in acht zou zijn genomen. Zoals hierboven al gezegd, is met het feit dat een verzuim binnen de geboden termijn niet is hersteld de bevoegdheid tot intrekking gegeven en zal vervolgens aan de orde moeten komen op welke wijze van deze bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden.
Dat in het geval van verzoekster is voldaan aan de voorwaarde voor het bestaan van de intrekkingbevoegdheid is voor de rechter voldoende gebleken. Verweerder heeft verzoekster een termijn geboden voor het overleggen van een aantal gegevens en bewijzen en zij heeft ten aanzien van een aantal wezenlijke punten daaraan niet binnen de gestelde termijn voldaan. Zo heeft zij geen bevredigende verklaring gegeven over de financiering van twee vakanties in 2003 en geen inlichting gegeven over periodes van verblijf van haar man in het buitenland. Het ontbreken van die verklaringen en gegevens is verzoekster toe te rekenen.
Voorshands ziet de rechter ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn intrekkingbevoegdheid op de manier zoals hij dat nu heeft gedaan. Daarbij speelt een rol dat er vanaf 1 april 2004 ook geen uitkering is betaald en de mate waarin het ontbreken van de inlichtingen aan verzoekster moeten worden toegerekend.
Voor het gebruik van die bevoegdheid kan de overschrijding van de maximale opschortingperiode ook niet die gevolgen hebben die de gemachtigde van verzoekster beoogt, namelijk in de onderhavige procedure door de uitkering te doen hervatten na verstrijken van die maximale periode of met ingang van heden door (gedeeltelijke) ongedaanmaking van de intrekkingbeslissing. Daarmee is niet gezegd dat het overschrijden van de maximale opschortingperiode nimmer gevolgen zou hebben, maar die waren te verwezenlijken door aanvechten van het opschortingbesluit of door het vragen van opheffen van die opschorting. In de situatie van verzoekster is dat niet gebeurd.
De gemachtigde van verzoekster heeft verder een beroep gedaan op de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Die jurisprudentie is van toepassing op “stilzitten” van het bestuursorgaan bij het gebruik van zijn bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, waaraan de uitkeringsontvanger het vertrouwen zou mogen ontlenen dat van terugvordering zou worden afgezien. Uitdrukkelijk speelt of speelde bovendien de matiging van de terugvorderingbevoegdheid op grond van deze jurisprudentie niet in gevallen van toedoen door de uitkeringsgerechtigde. En bij dat “toedoen” is niet vereist dat er sprake is van kwade trouw of opzet, maar voldoende dat er onjuiste of geen inlichtingen zijn verstrekt door toedoen van de belanghebbende in die zin dat hem of haar dat kan worden toegerekend. Om die redenen alleen al gaat het de rechter te ver om deze zesmaandenjurisprudentie bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening een rol te laten spelen.
Gelet op het vorenstaande komt het de voorzieningenrechter niet waarschijnlijk voor dat het besluit tot intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2004 geen stand zal kunnen houden. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient om die reden te worden afgewezen.
Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2005.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
TJ
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.