ECLI:NL:RBROE:2004:AS8497

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 711 WWB K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en inlichtingenplicht onder de Wet Werk en Bijstand

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Roermond op 22 december 2004, gaat het om de herziening van een bijstandsuitkering van eisers, die sinds 17 januari 2003 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De verweerder, het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, had op 19 februari 2004 besloten om het recht op bijstandsuitkering met terugwerkende kracht te herzien, omdat eisers hun inlichtingenplicht hadden geschonden door kasstortingen niet te melden. Dit besluit werd door eisers bestreden, waarna de rechtbank de zaak op 25 november 2004 behandelde.

De rechtbank oordeelde dat de herziening van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de kasstortingen, die door eisers als leningen werden gepresenteerd, niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank stelde vast dat eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de stortingen van € 600 en € 500 leningen waren van een broer, en dat de aflossingen niet geloofwaardig waren. De rechtbank benadrukte dat het van belang is dat bijstandsontvangers volledige medewerking verlenen om alle benodigde gegevens te verstrekken voor het vaststellen van het recht op bijstand.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond, waarbij het bestreden besluit van de verweerder werd bevestigd. De rechtbank concludeerde dat de bepalingen van de Wet Werk en Bijstand (WWB) van toepassing waren, en dat de herziening van de bijstandsuitkering op basis van de Abw niet in strijd was met het recht. De rechtbank wees erop dat de eisers niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting, wat leidde tot de conclusie dat de herziening van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 04 / 711 WWB K1
Inzake : [eisers], wonende te [woonplaats], eisers.
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 27 april 2004,
kenmerk: PFJBB/CV/90914.
Datum van behandeling ter zitting: 25 november 2004.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 april 2004, verzonden op 3 mei 2004, heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 19 februari 2004, waarbij het recht op bijstandsuitkering met ingang van 27 oktober 2003 met terugwerkende kracht is herzien onder gelijktijdige mededeling dat het recht op uitkering over de gehele maand oktober 2003 wordt ingetrokken, gegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 november 2004, waar eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. C. Schouten, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Volleberg.
II. OVERWEGINGEN
Eisers ontvangen sedert 17 januari 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een echtpaar (zonder verlaging).
Op 10 november 2003 hebben eisers een heronderzoeksformulier bij verweerder ingeleverd en daarbij kopieën van bankafschriften overgelegd.
Naar aanleiding van twee kasstortingen van respectievelijk € 600,- (op 27 oktober 2003) en € 500,- (op 28 oktober 2003) zoals te zien was op de door eisers overgelegde bankafschriften, heeft verweerder op 9 december 2003, en later op 10 februari 2004, een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek bleek dat er op 29 oktober 2003 kasstortingen hebben plaatsgevonden van € 100,- en € 35,- en op 30 oktober 2003 van € 100,-.
Op grond van het rapport dat op 17 februari 2004 van dit onderzoek is opgemaakt, heeft verweerder bij primair besluit I van 19 februari 2004 aan eisers meegedeeld dat, door geen mededeling te doen van deze inkomsten, zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Verweerder geeft daarbij tevens aan dat de kasstortingen worden beschouwd als een schenking en dat is besloten om het recht op uitkering vanaf 27 oktober 2003 met terugwerkende kracht te herzien en wel in die zin dat eisers recht hebben op een bijstandsuitkering onder korting van de inkomsten uit schenkingen bestemd voor levensonderhoud.
Bij primair besluit II van 19 februari 2004 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat een bedrag van € 2265,38 aan ten onrechte/te veel ontvangen bijstand wordt teruggevorderd.
Tegen het primaire besluit I heeft de gemachtigde van eisers bij schrijven van 2 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Dit bezwaar hebben eisers en hun gemachtigde op 5 april 2004 mondeling toegelicht op een hoorzitting.
Dat bezwaar is bij bestreden besluit 27 april 2004, verzonden op 3 mei 2004, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het primaire besluit ten onrechte is gebaseerd op de artikelen van de Abw, nu de Wet Werk en Bijstand (WWB) het toetsingskader vormt. Daarbij is wel aangegeven dat artikel 65 van de Abw onverkort van toepassing blijft nu de bepaling daarover van de WWB nog niet van kracht is. Tevens overweegt verweerder dat het recht op bijstand niet enkel per 27 oktober 2003 moet worden ingetrokken, maar dat het recht over de gehele maand oktober 2003 moet worden herzien.
Tegen dat besluit heeft de gemachtigde van eisers bij schrijven van 10 juni 2004, aangevuld bij schrijven van 4 augustus 2004, beroep ingesteld.
De gemachtigde voert, kort samengevat, aan dat het bedrag van € 1100,- (de stortingen van € 600,- en € 500,-) een lening is die eiser bij zijn broer heeft afgesloten en waarvoor hij maandelijks € 50,- aflost. Eisers hebben na de eerste aflossing van € 100,- op 4 februari 2004 ook op 18 februari 2004 en 16 maart 2004 aan de overeengekomen maandelijkse verplichting voldaan. Dat de eerste twee betalingen middels een soort “inhaalbetaling” in februari 2004 heeft plaatsgevonden doet niet af aan het bestaan en de geloofwaardigheid van de overeengekomen lening. Eisers kunnen zich niet herinneren dat zij deze lening niet hebben aangegeven op het heronderzoeksformulier, doch wanneer dit onvermeld is gebleven, is dit ten onrechte geweest en een omissie van de kant van eisers.
Voorts geeft de gemachtigde aan dat ten onrechte door verweerder gesuggereerd wordt dat ten aanzien van de door eisers verrichtte betaling op 4 februari 2004 te veel tijdsverloop is geweest om de betaling geloofwaardig te laten zijn, nu eisers voor de daadwerkelijke overboeking afhankelijk zijn van de betreffende bank. Eiser geeft aan dat hij in bezwaar een verklaring heeft overgelegd dat hij zijn mobiele telefoon voor een bedrag van € 235,- heeft verkocht aan zijn zwager en dat de conclusie van verweerder hierover, zoals die is neergelegd in het bestreden besluit, hem willekeurig voorkomt nu in het geheel niet blijkt waarom deze verklaring onvoldoende zou zijn.
Bij brief van 8 november 2004 hebben eisers nog een aantal bankafschriften overgelegd.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Nu ten aanzien van de bepalingen van de WWB betreffende opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand geen specifieke overgangsbepalingen in de IWWB zijn opgenomen, rijst de vraag of deze eveneens van toepassing zijn op situaties waarin het recht op bijstand is gebaseerd op de Abw of zich, voordat de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB is gaan gelden, schending van artikel 65 van de Abw heeft voorgedaan. In aanmerking genomen dat het regime van de WWB ten aanzien van de genoemde categorieën besluiten alleen in zoverre wezenlijk verschilt van dat van de Abw dat de verplichte toepassing van de betrokken bepalingen is omgezet in een discretionaire bevoegdheid – hetgeen zowel een grotere beleidsvrijheid van het bevoegde bestuursorgaan als een verbetering van de rechtspositie van de bijstandsontvanger impliceert – is de rechtbank van oordeel dat noch de rechtszekerheid noch enige andere rechtsregel zich ertegen verzet om de desbetreffende bepalingen van de WWB ook toe te passen op gevallen waarin het recht op bijstand is gebaseerd op de Abw of de inlichtingenplicht van de Abw is geschonden.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in casu derhalve terecht de herzienings- en intrekkingsbepalingen van de Abw waarop het primaire besluit berust, hangende de bezwaarprocedure gewijzigd in bepalingen van de WWB, uitgezonderd uiteraard artikel 65 van de Abw nu dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in werking was.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, kan dat, in samenhang bezien met artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB een rechtsgrond opleveren voor het herzien of intrekken van het recht op bijstand wanneer schending van die rechtsplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers, gelet op de ongeloofwaardigheid van de schuldbekentenissen en de gedane aflossingen, niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting ex artikel 65, eerste lid van de Abw. Dit standpunt wordt door de rechtbank gedeeld. Ook de rechtbank is van oordeel dat eisers, door onvoldoende objectief bewijs te verstrekken omtrent de leenovereenkomst, de verkoopovereenkomst in samenhang met de kasstortingen, alsmede door het niet vermelden van hun schulden in het kader van het heronderzoek in november 2003, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Hierbij wenst de rechtbank op te merken dat indien een betrokkene schulden aangaat bij familieleden het bestaan van die schulden dan voldoende vast dient te staan en dat dit ook geldt voor de afbetalingsverplichting en het daadwerkelijk afbetalen daarvan. Nu eisers eerst in november 2003 bij een gesprek met een medewerker van verweerder hebben aangegeven dat de bedragen van € 500,- en € 600,- waren geleend van de vader en de broer van eiser en zij daarbij hebben aangegeven dat er geen leenovereenkomst was, terwijl later door eisers wordt gesteld dat dit geld enkel van de broer van eiser is geleend, komt de rechtbank het bestaan van een lening ten bedrage van € 1100,- bij de broer van eiser ongeloofwaardig voor. Eisers hebben tevens een niet gedagtekende verklaring overgelegd waarin is aangegeven dat eisers vanaf 16 december 2003 maandelijks een bedrag van € 50,- dienen af te lossen aan de broer van eiser. Nu de eerste aflossing eerst in februari 2004 plaatsvindt, acht de rechtbank niet genoegzaam aannemelijk gemaakt dat eisers een aflossingsverplichting hebben die op 16 december 2003 is ingegaan. Het feit dat eisers later bedragen naar de broer van eiser hebben overgemaakt, doet hier niet aan af.
Gelet op het vorenstaande kan aan de door eisers overgelegde leenovereenkomst niet die betekenis worden gehecht die eisers daaraan toegekend wensen te zien.
Met betrekking tot de verklaring van eiser dat hij € 235,- heeft ontvangen van zijn zwager door zijn mobiele telefoon aan hem te verkopen is de rechtbank van oordeel dat de door eiser overgelegde verklaring haar niet geloofwaardig voorkomt.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat van degene die aanspraak maakt op een bijstandsuitkering gevergd kan worden dat deze volledige medewerking verleent om alle gegevens ter beschikking te krijgen, die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers ongegrond dient te worden verklaard.
Mitsdien wordt beslist als in rubriek III is aangegeven.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers, in tegenwoordigheid van mr. S.W.M. Speekenbrink als griffier en -wegens verhindering van de voorzitter- in het openbaar uitgesproken op 22 december 2004 door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
AL
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.