RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 04 / 630 NABW K1
Inzake : [eisers], wonende te [woonplaats], eisers,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond, gevestigd te Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 13 april 2004,
kenmerk: 2734/43912 2734/53208.
Datum van behandeling ter zitting: 19 november 2004.
Bij besluit van 2 juli 2003 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het recht van eiser op uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) over de perioden 1 januari 1999 tot en met 18 november 1999 en 15 september 2000 tot en met 20 oktober 2000 herzien.
Bij besluit van 10 december 2003 (het primaire besluit 2) heeft verweerder als gevolg van voormelde herziening ten onrechte betaalde bijstand terug- en ingevorderd.
Tegen de beide primaire besluiten heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, bij afzonderlijke bezwaarschriften, daterende van respectievelijk 24 juli 2003 namens eiser en 21 januari 2004 namens eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 april 2004 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dat laatste besluit is namens eisers bij beroepschrift van 1 juni 2004 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij faxbericht van 5 juli 2004 zijn namens eisers de beroepsgronden aangevuld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 november 2004, waar eisers, noch hun gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Th.L.E. Hermans.
De feiten
Bij besluit van 20 november 1998 is aan eiser met ingang van 5 november 1998 een uitkering toegekend op grond van de Abw, berekend naar de norm alleenstaande met een toeslag van 20%. Die uitkering is met ingang van 1 november 2000 beëindigd vanwege werkaanvaarding door eiser via een uitzendbureau waardoor de inkomsten hoger waren dan zijn Abw-uitkering.
Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst bij de afdeling Ondersteuning Bijstandszaken dat eiser inkomsten had ontvangen naast de Abw-uitkering, is door de Sociale Recherche van de gemeente Roermond (SR) een onderzoek ingesteld, neergelegd in een rapport van 1 juli 2003. Uit nader onderzoek is de SR het navolgende gebleken.
Eiser heeft inkomsten ontvangen van:
- het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen / Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (UWV/GAK);
- Manpower Uitzendorganisatie B.V. te Diemen (Manpower);
- Maatschap [werkgever] te [plaats] ([werkgever]).
Bij inzage van de schriftelijk opgevraagde looninformatie bleek dat eiser van UWV/GAK een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen gedurende 321 dagen, te weten in de periode van 1 januari 1999 tot en met 18 november 1999. Verder bleek dat eiser via Manpower inkomsten uit arbeid heeft ontvangen gedurende 75 dagen, te weten in de periode van 1 februari 1999 tot en met 16 april 1999. [werkgever] heeft de SR de gevraagde looninformatie telefonisch verstrekt en daaruit bleek de SR dat eiser inkomsten uit arbeid heeft ontvangen gedurende 36 dagen, te weten in de periode van 15 september 2000 tot en met 20 oktober 2000.
Bij inzage van de periodieke inkomstenverklaringen Abw over de periode 1 januari 1999 tot en met 30 november 2000 van eiser bleek dat eiser geen opgave heeft gedaan van voornoemde inkomsten van UWV/GAK, Manpower en [werkgever]. Tevens is geconstateerd dat eiseres de periodieke verklaringen, met uitzondering van de verklaring van januari 1999, mede heeft ondertekend. Eiseres woonde in genoemde periode zonder geldige verblijfstitel in bij eiser.
Bij een verhoor op 3 juni 2003 heeft eiser -samengevat- navolgende verklaring afgelegd, welke verklaring door eiseres werd bevestigd. Eiser was niet bekend met de inhoud en strekking van de periodieke verklaring. Bij het invullen van de eerste periodieke verklaring heeft eiser de hulp ingeroepen van vluchtelingenwerk en maatschappelijk werk en nadien heeft eiser telkens de inhoud van de volgende periodieke verklaringen overgenomen van die eerste. Eiser heeft de periodieke verklaringen telkens samen met eiseres ondertekend. Eiser heeft bewust, noch opzettelijk op de periodieke verklaringen aangegeven dat hij geen andere inkomsten had dan de Abw-uitkering. Hem was nooit de juiste inhoud van de verklaring uitgelegd.
Na herberekening van de Abw-uitkering bleek dat eiser de gemeente Roermond over voormelde perioden heeft benadeeld voor een totaalbedrag van € 10.501,22 bruto.
Er is sprake van recidive, daar reeds eerder bij besluit van 24 november 1998 de Abw-uitkering die hem was toegekend met ingang van 6 maart 1998 per 3 juli 1998 werd beëindigd, omdat eiser toen naast zijn Abw-uitkering inkomsten uit arbeid bleek te hebben ontvangen van 1 mei 1998 tot en met 2 juli 1998 en hiervan geen of onvolledige opgave had gedaan. Het bedrag dat eiser teveel aan uitkering had ontvangen, werd teruggevorderd.
Bij primair besluit 1 heeft verweerder overwogen dat het besluit van 20 november 2000, doch naar de rechtbank begrijpt heeft verweerder hier onmiskenbaar voormeld besluit van 20 november 1998 bedoeld, niet juist is geweest, omdat na onderzoek door de SR is gebleken dat eiser over de perioden 1 januari 1999 tot en met 18 november 1999 en 15 september 2000 tot en met 20 oktober 2000 naast de Abw-uitkering andere inkomsten heeft ontvangen en daarvan geen of onvolledige opgave heeft gedaan op de daarvoor bestemde inkomstenformulieren. Indien het besluit van 20 november 1998 op basis van deze gegevens zou zijn genomen, zou eiser over genoemde perioden geen recht hebben gehad op een (volledige) uitkering. Om die redenen heeft verweerder besloten tot herziening van het toekenningsbesluit over genoemde perioden. Als gevolg van deze herziening heeft eiser ten onrechte ontvangen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 18 november 1999 een bedrag van € 9.853,91 en over de periode van 15 september 2000 tot en met 20 oktober 2000 een bedrag van € 647,31.
Bij primair besluit 2 heeft verweerder medegedeeld het door eiser ten onrechte ontvangen totaalbedrag van € 10.501,22 van eisers terug te vorderen. Verweerder heeft daarbij (onder meer) overwogen dat niet is gebleken van aanwezigheid van dringende redenen die aanleiding geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en terugbetaling dient te geschieden middels verrekening van de aan eisers toegekende uitkering. Vanaf 1 december 2003 wordt een bedrag van € 110,00 per maand ingehouden op de uitkering (95 opeenvolgende maandelijkse termijnen van elk € 110,00 en een slottermijn van € 51,22).
Namens eiser is tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt, welk bezwaar er volgens de gemachtigde op neerkomt dat eiser heeft voldaan aan de inlichtingenverplichtingen in het kader van de Abw en eiser geen relevante inkomsten heeft verzwegen. Vervolgens is namens eisers tegen het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt, daar zij het niet eens zijn met het herzieningsbesluit (primair besluit 1) en zij het dus evenmin eens zijn met het terugvorderingsbesluit.
Eisers en hun gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift ter hoorzitting van de Hoorcommissie Abw op 11 februari 2004 nader toe te lichten. Van het verhandelde is een verslag opgemaakt.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser(s) ontvankelijk en ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is namens eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft daarop nog aangevoerd dat in hetgeen namens eisers is aangevoerd geen aanleiding wordt gezien tot wijziging van diens standpunt.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Ter beantwoording van die vraag wordt het volgende overwogen.
Zoals reeds hiervoor vermeld ontving eiser sedert 5 november 1998 een Abw-uitkering, berekend naar de norm alleenstaande met een toeslag van 20%, welke uitkering hem bij besluit van 20 november 1998 was toegekend. Uit de gedingstukken blijkt dat dit toekenningsbesluit bij primair besluit 1 is herzien.
Ter zitting is uit de mondelinge toelichting zijdens verweerder evenwel het volgende gebleken. Op -naar de rechtbank begrijpt- enig moment na 5 november 1998 is eiseres bij eiser gaan wonen. Op basis van die wijziging in eisers omstandigheden heeft verweerder vervolgens vorenbedoelde aan eiser toegekende Abw-uitkering herzien. Verweerder heeft aldus bij een -door zijn gemachtigde ter zitting zogenoemd- herzieningsbesluit aan eisers een Abw-uitkering, berekend naar de gezinsnorm, toegekend. Gelet op dat nieuwe toekenningsbesluit (het herzieningsbesluit) is verweerder in het onderhavige geval dan ook overgegaan tot terugvordering (primair besluit 2) van het onverschuldigd bedrag aan uitkering van zowel eiser als eiseres. Ter zitting beschikte de gemachtigde overigens niet over (de specifieke inhoud van) bedoeld herzieningsbesluit en kon hij de rechtbank evenmin bekend maken met de datum van toekenning van bedoelde Abw-uitkering.
Op grond van de hiervoor weergegeven inlichtingen die zijdens verweerder ter zitting zijn verstrekt, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verweerder heeft beoogd met het primaire besluit 1 te herzien het besluit waarbij aan eisers gezamenlijk gezinsbijstand is toegekend, niet zijnde het besluit van 20 november 1998. Daarbij laat de rechtbank in het midden, nu zij onbekend is gebleven met de inhoud en de datum van het hiervoor bedoelde nieuwe toekenningsbesluit, of het primaire besluit 1 al dan niet gedeeltelijk terecht ziet op herziening van het toekenningsbesluit van 20 november 1998 voor zover eiser volgens verweerder voorafgaande aan dat nieuwe toekenningsbesluit ten onrechte een bedrag aan uitkering heeft ontvangen. Immers, wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de rechtbank is aan dit aspect in het bestreden besluit volstrekt geen aandacht geschonken, zulks terwijl verweerder evident beschikte over de relevante gegevens ter zake van het nieuwe toekenningsbesluit en die gegevens ten grondslag hadden moeten liggen aan de heroverweging. Nu uit het bestreden besluit geenszins blijkt van enige grond op basis waarvan verweerder is overgaan tot herziening van het besluit van 20 november 1998 en dat herzieningsbesluit slechts heeft gericht aan eiser, terwijl verweerder -kennelijk- heeft beoogd de aan eisers toegekende gezinsbijstand te herzien, daar aan beiden het recht op deze uitkering als echtgenoten gezamenlijk toekwam, acht de rechtbank het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank voorts niet toekomt aan een verdere inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit op dit punt.
Reeds ten gevolge van de omstandigheid dat de toelichting ter zitting zijdens verweerder niet strookt met de inhoud van het primaire besluit 1 en verweerder aldus -kennelijk- is overgegaan tot herziening van het verkeerde toekenningsbesluit, enkel gericht aan eiser, ontbreekt in dezen een grondslag voor terugvordering van eisers van ten onrechte ontvangen Abw-uitkering. Nog daargelaten het feit dat verweerder bij het primaire besluit 2 zonder enige motivering heeft besloten van eisers gezamenlijk een bedrag aan ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen, terwijl het aan dat besluit ten grondslag liggende primaire besluit 1 slechts is gericht aan eiser en ziet op de aan hem toegekende Abw-uitkering, berekend naar de norm voor alleenstaande. Mitsdien komt de rechtbank evenmin toe aan een materiële toetsing van het bestreden besluit op dit punt.
Gelet op al het vorenoverwogene kan het bestreden besluit niet in stand blijven en dient verweerder een nieuw besluit op de bezwaren te nemen. De rechtbank ziet namelijk geen mogelijkheid om overeenkomstig artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten, nu de datum en de inhoud van het nieuwe toekenningsbesluit de rechtbank onbekend zijn.
Hoewel de rechtbank, zoals gezegd, niet is toegekomen aan een inhoudelijke toetsing, wijst zij erop dat, gelet op de voorhanden gegevens als gebleken uit de gedingstukken, de omstandigheden dat het bestreden besluit wordt vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit niet in stand kunnen blijven niet met zich brengen dat eisers zijn gevrijwaard van terugvordering door verweerder voor zover zij ten onrechte Abw-uitkering hebben ontvangen.
Tot slot overweegt de rechtbank met het oog op het toepasselijk wetsregime bij het door verweerder nieuw te nemen besluit op de bezwaren nog het volgende.
Verweerder heeft de herziening van de bijstandsuitkering alsmede de terugvordering van de bijstandsuitkering gebaseerd op de bepalingen van de Abw, daar -zoals door zijn gemachtigde ter zitting is toegelicht- beide primaire besluiten dateren van voor de inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2004, bij welke inwerkingtreding de Abw is ingetrokken.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval voor zover het nieuw te nemen besluit ziet op herziening van de bijstandsuitkering, nu het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 vóór de peildatum, zijnde 31 december 2003, is ingediend en verweerder op die datum nog niet onherroepelijk op dat bezwaarschrift heeft beslist, de Abw te worden toegepast. Anders dan verweerder heeft gesteld, dient toepassing van de Abw in dit geval te geschieden op basis van deze overgangsbepaling en kan de toepasselijkheid van de Abw niet worden gebaseerd op de enkele omstandigheid dat het primaire besluit 1 dateert van vóór de inwerkingtreding van de WWB.
Echter, naar het oordeel van de rechtbank is de Abw niet van toepassing op het nieuw te nemen besluit voor zover dat ziet op het bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit (primaire besluit 2), ingediend na voormelde peildatum. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Ten aanzien van de bepalingen van de WWB betreffende opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, zijn geen specifieke overgangsbepalingen in de IWWB opgenomen. In aanmerking genomen dat het regime van de WWB ten aanzien van de genoemde categorieën besluiten alleen in zoverre wezenlijk verschilt van dat van de Abw dat de verplichte toepassing van de betrokken bepalingen is omgezet in een discretionaire bevoegdheid -hetgeen zowel een grotere beleidsvrijheid van het bevoegde bestuursorgaan als een verbetering van de rechtspositie van de bijstandsontvanger impliceert-, is de rechtbank van oordeel dat noch de rechtszekerheid noch enige andere rechtsregel zich ertegen verzet om de desbetreffende bepalingen van de WWB ook toe te passen op gevallen waarin het recht op bijstand is gebaseerd op de Abw en/of de inlichtingenplicht van de Abw is geschonden.
Nu de terugvorderingsbepalingen van de WWB zich derhalve lenen voor toepassing ten aanzien van de over de in geding zijnde periode verleende bijstand, volgt naar het oordeel van de rechtbank dan ook uit artikel 21, eerste lid, onder a, van de IWWB dat het bezwaar tegen een terugvorderingsbesluit dat vóór of op de peildatum op grond van de Abw is genomen, terwijl het bezwaarschrift na inwerkingtreding van de WWB is ingediend, dient te worden beoordeeld op basis van de bepalingen van de WWB. Dit brengt met zich mee dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit voor zover dat ziet op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit, derhalve het nieuwe wetsregime, namelijk de WWB in plaats van de Abw, dient toe te passen.
Tot slot acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op licht, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,5. Tevens dient het door eisers betaalde griffierecht geheel te worden vergoed.
Aangezien er een toevoeging is verleend aan eisers dient het bedrag van de proceskosten op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb aan de griffier te worden betaald.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De rechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 161,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Roermond aan de griffier van de rechtbank Roermond;
bepaalt dat de gemeente Roermond aan eisers het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,00 volledig vergoed.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. N.I.B.M. Buljevic als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2004.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 11 januari 2005
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.