Parketnummer : 04/068002-04
Uitspraak d.d. : 30 november 2004
VONNIS
van de rechtbank Roermond, meervoudige economische zaken, in de zaak tegen:
naam : [verdachte BV]
adres : [vestigingsadres]
plaats : [[vestigingsplaats]]
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2004.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat na wijziging van de tenlastelegging terecht ter zake dat:
1. zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal, zich van afvalstoffen, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal, heeft/hebben ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen;
art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen:
Zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, meermalen althans eenmaal, op of in de bodem een bouwstof, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal heeft gebruikt, terwijl die bouwstof één of meer van de samenstellingswaarden voor organische stoffen zoals aangegeven in bijlage 2 van Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming overschreed, immers werd (telkens) de samenstellingswaarde voor minerale olie overschreden.
art. 7 jo. 8 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming
2. zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 in de gemeente(n) Venray en/of Helden en/of Horst, in elk geval in het arrondissement Roermond, al dan niet opzettelijk, meermalen, althans eenmaal,
zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten (versnipperd) dakbedekkingsmateriaal, heeft ontdaan;
art 10.37 lid 1 Wet milieubeheer
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewezenverklaring
Met betrekking tot het sub 1 primair en sub 2 tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt:
De volgende feiten staan vast.
Verdachte versnippert al dan niet gebruikt bitumen dakbedekkingmateriaal tot granulaat. Na inname van het gebruikte dakbedekkingmateriaal wordt het na keuze en selectie, gewogen, gebroken, handmatig ontdaan van verontreinigingen, gemengd, gebroken, gekoeld, afgezeefd en opgeslagen. De mate waarin het breken plaatsvindt is afhankelijk van de producttoepassing c.q. klantspecificaties.
Het fijne bitumengranulaat kan in de asfaltindustrie als bitumenvervanger ingezet worden. Het grovere, secundaire bitumengranulaat, waarvan in casu sprake is, is vervolgens toegepast als erfverharding.
De centrale vraag is of het onderhavige grovere secundaire bitumengranulaat als afvalstof waarvan verdachte zich ontdoet kan worden gekwalificeerd.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de term “afvalstoffen” als volgt gedefinieerd: “alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Artikel 1 van Richtlijn 75/442/EEG definieert “afvalstof” als: “elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen.“
Het grovere secundaire bitumengranulaat kan worden aangemerkt als een stof die behoort tot de in bijlage I genoemde categorieën van “bouw- en sloopafval (inclusief wegenbouw)”.
Voor de uitleg van de begrippen “afvalstoffen” en “het zich ontdoen van” in artikel 1 van de Richtlijn 75/442 EEG zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156 EEG zijn de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft gegeven in de arresten van 25 juni 1997 (zaaknrs. C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95), 15 juni 2000 (zaaknrs. C-418/97 en C-419/97), 18 april 2002 (zaaknr. C-9/00) en 11 september 2003 (zaaknr. C-114/01) maatgevend. Het Hof stelde voorop dat in het licht van de strekking van de desbetreffende regelingen het begrip “afvalstof” niet restrictief moet worden uitgelegd. Of er sprake is van een “afvalstof” dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de desbetreffende Richtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan.
Om te kunnen beoordelen of onder bepaalde omstandigheden sprake is van een afvalstof zijn door het Hof van Justitie een aantal criteria opgesteld. Deze criteria zijn overgenomen door het Ministerie van VROM en gepubliceerd in de Staatscourant van 25 oktober 2001. Deze luiden als volgt:
- de stof is gelijkwaardig aan een overeenkomstige primaire grondstof;
- de stof bezit dezelfde kenmerken als een grondstof;
- in de stof zitten geen andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof;
- de stof kan rechtstreeks worden ingezet in een productieproces;
- de stof leent zich qua aard en samenstelling voor het gebruik (volgens oorspronkelijke bestemming) dat ervan wordt gemaakt;
- de stof is beoogd geproduceerd, waarbij de productie kan worden gestuurd;
- door de inzet van de stof ontstaat geen enkel additioneel risico ten opzichte van de reguliere primaire grondstof;
- er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de stof;
- de stof heeft geen negatieve waarde;
- er is een reguliere markt voor de stof.
Bij toetsing van het grovere secundaire bitumengranulaat aan bovengenoemde criteria komt naar voren dat het grovere secundaire bitumengranulaat qua stof in beginsel gelijkwaardig is aan de primaire grondstof en dezelfde kenmerken als de primaire grondstof, in casu bitumen dakbedekkingmateriaal, bezit. Tevens komt naar voren dat in het grovere secundaire bitumengranulaat minder dan 5% andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof kunnen worden aangetroffen en dat het geproduceerde grovere secundaire bitumengranulaat rechtstreeks inzetbaar is in een productieproces. Bovendien is het aannemelijk dat het grovere secundaire bitumengranulaat een positieve waarde in het economische verkeer van ongeveer € 3,--/ton vertegenwoordigt. Bovendien wordt het grovere secundaire bitumengranulaat beoogd geproduceerd, waarbij het productieproces bewust kan worden gestuurd door marktoverwegingen, immers daartoe is de inrichting waarvoor door Gedeputeerde Staten van Limburg een milieuvergunning is verleend, speciaal opgericht.
Gelet op de hierboven vermelde en toegepaste criteria – in onderling verband en samenhang bezien –is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een afvalstof en dat de gedraging van verdachte derhalve niet kan worden aangemerkt als het zich ontdoen van een afvalstof.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 primair en sub 2 ten laste is gelegd.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 maart 2003 te Venray en Helden en Horst, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, meermalen, op of in de bodem een bouwstof, te weten versnipperd dakbedekkingsmateriaal heeft gebruikt, terwijl die bouwstof één van de samenstellingswaarden voor organische stoffen zoals aangegeven in bijlage 2 van Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming overschreed, immers werd telkens de samenstellingswaarde voor minerale olie overschreden.
8. Het bewijs
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
8.1 De bewijsmiddelen
Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op basis van het hiervoor onder 7 overwogene, gesteund door de conclusies van het deskundigenrapport van het NFI van 28 oktober 2003, is de rechtbank van oordeel dat het grove secundaire bitumengranulaat moet worden aangemerkt als een categorie 1-bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Dit houdt in dat bij toepassing van het bitumengranulaat in een werk de in dat besluit vermelde samenstellings- en emissiewaarden niet mogen worden overschreden. Gelet op de aard en samenstelling van bitumengranulaat, alsmede gelet op de conclusies van het hiervoor genoemde deskundigenrapport van het NFI staat vast dat de samenstellingswaarde voor minerale olie zoals aangegeven in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming werd overschreden. Vast staat eveneens dat ten tijde van de in de tenlastelegging genoemde periode de Tijdelijke vrijstelling bouwstoffenbesluit 2004 (nog) niet van toepassing was. Deze is immers eerst op 31 oktober 2004 in werking getreden.
De raadsman heeft aangevoerd dat, gelet op de overgangsregeling, de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004, voor het op of in de bodem gebruiken van het secundaire, grovere bitumengranulaat in vormgegeven toepassing een vrijstelling wordt verleend van het bepaalde in artikel 7, eerste lid van het Bouwstoffenbesluit voor minerale olie, waardoor het grovere bitumengranulaat sinds 31 oktober 2004 zonder (aanvullende) milieubeschermende voorzieningen mag worden toegepast, hetgeen relevant is in het licht van het bepaalde in artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
De vrijstelling als bedoeld in artikel 4 van de Tijdelijke vrijstelling Bouwstoffenbesluit 2004 geldt alleen indien sprake is van het op of in de bodem gebruiken van secundair bitumengranulaat in vormgegeven toepassing.
Uit het dossier is de rechtbank onvoldoende gebleken dat de door verdachte gebezigde toepassing van het grovere, secundaire bitumengranulaat, te weten erfverharding, kan worden aangemerkt als een vormgegeven toepassing. Vastgesteld is dat het om een grofkorrelige bouwstof gaat (volgens verdachte repen van zo’n 10 cm lang en 2 cm breed), welk materiaal onder omstandigheden wellicht vormgegeven kan worden toegepast. In casu heeft verdachte ervoor gekozen deze grofkorrelige bouwstof te deponeren op verschillende erven zonder nader onderzoek te verrichten naar deze toepassing en zonder te onderzoeken of het beoogde effect, namelijk het op termijn gaan koeken van het granulaat, welk koeken eventueel zou kunnen worden beschouwd als een vormgegeven toepassing, überhaupt wel zou plaatsvinden. Van verdachte, als onderneming gericht op de bewerking en verwerking van bitumineuze dakbedekkingen, kan en mag worden verwacht dat deze een onderzoek instelt naar de voorgenomen wijze van toepassing van het secundaire grovere bitumengranulaat in het licht van de milieuhygiënische aspecten, voordat daadwerkelijk wordt overgegaan tot bedoelde toepassing. Van een dergelijk onderzoek is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot toepassing van artikel 1, lid 2 Wetboek van Strafrecht.
9.1. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft gewezen op het bepaalde in artikel 1, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in relatie met de Tijdelijke vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004 (inwerkingtreding 31 oktober 2004).
De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen.
9.2. Kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven:
T.a.v. feit 1 subsidiair:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 6 juncto artikel 1a van de Wet op de economische delicten.
10. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
11. De straffen en/of maatregelen
11.1 De algemene overwegingen
Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd.
11.2 De bijzondere overwegingen
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 16 november 2004 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het sub 1 primair en het sub 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,--, waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving;
- het feit dat juist verdachte op wie als recyclingbedrijf, dat specifiek gericht is op de bewerking en verwerking van bitumineuze dakbedekkingen tot granulaat, waarbij een verkeerde toepassing ernstige schade aan het milieu en met name de bodem kan toebrengen, een extra zorgplicht rust, deze zorgplicht door haar handelwijze ernstig heeft geschonden;
- het feit dat verdachte op geen enkele wijze een onderzoek heeft verricht naar de risico’s van uitloging van de diverse in het gebruikte materiaal aanwezige stoffen, dat zij op verschillende erven heeft gedeponeerd;
en anderzijds met:
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder is veroordeeld;
- de financiële situatie van verdachte.
Hoewel verdachte wordt vrijgesproken van het sub 1 primair en het sub 2 ten laste gelegde, acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf passend, weshalve zij aldus feitelijk een hogere straf oplegt dan door de officier van justitie gevorderd, aangezien zij van oordeel is dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, mede gelet op de rechtspersoonlijkheid van verdachte als recyclingbedrijf, onvoldoende in de eis van de officier van justitie tot uitdrukking komen.
Bij de vaststelling van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in een mate waarin dat nodig wordt geacht met het oog op een passende bestraffing van verdachte.
Verdachte wordt door die vaststelling in haar inkomen en vermogen niet onevenredig getroffen.
Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
12. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57, 91.
Wet op de economische delicten art. 1a, 2, 6.
Wet bodembescherming art. 6.
Bouwstoffenbesluit bodem- en oppvervlaktewaterenbescherming art. 7.
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 primair en het sub 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het sub 1 subsidiair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van € 20.000,--;
bepaalt dat van deze straf € 10.000,-- niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, I.M. Koopmans en Y.J.C.A. Roeffen, rechters, van wie mr. I.M. Koopmans voorzitter, in tegenwoordigheid van C. van Est als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 30 november 2004.