meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenrs. : 03 / 1307 + 1341 WAO K1
Inzake : [naam], wonende te [woonplaats], eiser.
tegen : De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Maastricht), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
--------------------------
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 10 oktober 2003,
kenmerk: 23500110.055755768.
Datum van behandeling ter zitting: 16 september 2004
--------------------------
Bij besluit van 10 oktober 2003 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van Extens B.V. tegen het besluit van verweerder van 29 maart 2000, inhoudende de toekenning aan [naam] van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per 1 november 1999, deels gegrond verklaard en die uitkering per 21 november 2003 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Tegen dat besluit op bezwaar is bij deze rechtbank namens [naam] beroep ingesteld door mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen. Tevens is namens Extens beroep ingesteld tegen dat besluit door mr. H.J.A. Ewalds, advocaat te Roermond.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigden van [naam] en Extens gezonden.
Aan de Centrale Raad van Beroep is door de rechtbank gevraagd om te beoordelen of het bestreden besluit wordt betrokken bij de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2002, waartegen [naam] hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van beroep heeft hierop ontkennend geantwoord en heeft aangegeven dat hoger beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van de beroepen bij de rechtbank van [naam] en Extens.
[Naam] en Extens zijn in de gelegenheid gesteld om op basis van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb als partij in het beroep van de ander te participeren.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 september 2004. [naam] is daar -met voorafgaand bericht- niet verschenen, terwijl Extens zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Ewalds, voornoemd. Namens verweerder is verschenen mr. T.M. Kuijpers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut weknemersverzekeringen.
Voorafgaande besluitvorming.
Extens is een uitzendorganisatie bij welke [naam] op 28 september 1998 in dienst is getreden. Hij is als puntlasser te werk gesteld bij de inlener […]. Op 2 november 1998 is [naam] ziekgemeld, waarna hij heeft verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO.
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft verweerder, ingaande 1 november 1999, aan [naam] een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens Extens is tegen verweerders besluit van 29 maart 2000 bezwaar aangetekend. [naam] heeft in de bezwaarfase desgevraagd verklaard geen toestemming te verlenen de op hem betrekking hebbende medische informatie aan zijn ex-werkgeefster te doen toekomen.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder het bezwaar van Extens ongegrond verklaard. Nadat Extens tegen dat besluit beroep had ingesteld, heeft verweerder aangegeven dat besluit niet te handhaven, omdat het onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft verweerder de bezwaren van Extens wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op grond van de beschikbare medische gegevens in 2000 moeilijk beoordeeld kan worden hoe de situatie (van [naam]) per 1 november 1999 exact was. Extens is in de visie van verweerder niet met overtuigende argumenten gekomen voor de stelling dat [naam] op 1 november 1999 zeker wel arbeidsgeschikt is. Naar aanleiding van het eerder door Extens ingestelde beroep heeft verweerder een nieuw onderzoek ingesteld naar de medische beperkingen van [naam]. Aangezien [naam] echter heeft geweigerd om aan een onderzoek mee te werken, heeft verweerder geen andere mogelijkheid gezien dan het bezwaar van Extens ongegrond te verklaren, omdat niet kan worden vastgesteld dat het besluit van 29 maart 2000 onjuist is.
De uitspraak van 1 maart 2002.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2002 het beroep tegen verweerder besluit van 23 april 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen, wegens een onvoldoende feitelijke grondslag, strijd met de vereiste zorgvuldige voorbereiding en het ontbreken van een voldoende draagkrachtige motivering. Daartoe is in die uitspraak als volgt overwogen.
Ten aanzien van de medische advisering die ten grondslag ligt aan genoemd besluit heeft de rechtbank overwogen dat het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb meebrengt dat een aan besluiten als toen in geding ten grondslag liggend medisch oordeel gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Indien de betrokken verzekerde onder behandeling van artsen is, kan het niet inwinnen van informatie bij die artsen tot gevolg hebben dat strijd aanwezig moet worden geacht met de juist bedoelde bepaling. Zulks geldt in de ogen van de rechtbank in gelijke mate wanneer bezwaar en beroep is ingesteld door de werknemer en wanneer een andere belanghebbende, zoals de (gewezen) werkgever, daartegen opkomt. Wel heeft de rechtbank van belang geacht dat de werknemer veel meer mogelijkheden heeft dan de werkgever om de stelling te adstrueren dat een onvolledig of onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek aan een besluit ten grondslag heeft gelegen. Zo kan de werknemer zijn huisarts of behandelend specialist benaderen voor het verkrijgen van informatie over zijn medische toestand. De werkgever daarentegen heeft (behoudens het geval dat de werknemer daarvoor toestemming verleent) niet de mogelijkheid de behandelende sector voor informatie over de medische toestand van de werknemer te benaderen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de werkgever de werknemer evenmin kan verplichten mee te werken aan een medische expertise. De arts-gemachtigde die de werkgever doorgaans zal moeten inschakelen is voor zijn informatie over de medische toestand van de werknemer in de regel aangewezen op dossierstudie. Deze positie van de werkgever en diens arts- (of advocaat-)gemachtigde heeft naar het oordeel van de rechtbank gevolgen voor de eisen die gesteld kunnen worden aan de onderbouwing van diens stellingen ten aanzien van het medisch onderzoek dat aan een besluit ten grondslag heeft gelegen. Van de werkgever kan men in dit opzicht minder verwachten dan van de werknemer. De rechtbank heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat voor het bestuursorgaan een en ander betekent dat er eerder aanleiding bestaat tot het verrichten van een nader medisch onderzoek van de werknemer, wanneer de werkgever tegen de medische aspecten van een besluit bezwaar maakt, dan wanneer de werknemer dat doet. De rechtbank heeft er nog op gewezen dat het bestuursorgaan zo nodig de werknemer met toepassing van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO kan verplichten mee te werken aan een dergelijk nader onderzoek.
Op basis van voormelde uitgangspunten is de rechtbank in haar uitspraak van 1 maart 2002 tot het oordeel gekomen dat aan het besluit van 23 april 2001 geen zorgvuldig en ook geen voldoende medisch onderzoek ten grondslag is gelegd.
Toegespitst op het voorliggende geval heeft de rechtbank daartoe nog overwogen dat uit de medische rapportages niet blijkt waarom er geen informatie bij derden is ingewonnen, terwijl van de door de primaire verzekeringsarts en door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusies op geen enkele wijze is gebleken dat ze worden gedragen of achteraf kunnen worden voorzien van een consistente, heldere en plausibele onderbouwing met argumenten die relevant zijn voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Tevens is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering van het besluit van 23 april 2001, waar wordt gesteld dat Extens niet met voldoende argumenten is gekomen voor de stelling dat [naam] op 1 november 1999 wel arbeidsgeschikt is te achten. Door van Extens, die zich bij de beantwoording van de vraag of [naam] arbeids(on)geschikt is in een moeilijker positie bevindt dan verweerder, te verlangen dat zij eerst maar eens motiveert waarom er van arbeidsgeschiktheid moet worden uitgegaan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de motiveringsplicht omgekeerd zonder dat zulks in de wet of jurisprudentie rechtvaardiging vindt.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat een werknemer willens en wetens niet meewerkt aan heronderzoek aan de conclusie in de weg kan staan dat er bij het primaire besluit ten onrechte is uitgegaan van arbeidsongeschiktheid. De motivering van verweerder dat, nu [naam] weigert mee te werken aan een nader onderzoek, er geen andere mogelijkheid is dan het bezwaar ongegrond te verklaren, heeft de rechtbank dan ook ondeugdelijk geacht.
Ten slotte heeft de rechtbank in die uitspraak vastgesteld dat verweerder geen reïntegratie-activiteiten heeft verricht en niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom de stelling van Extens dat aan [naam] een passende functie is aangeboden geen serieuze beschouwing behoeft.
Tegen de uitspraak van 1 maart 2002 heeft [naam] hoger beroep ingesteld, welke zaak evenwel door de Centrale Raad van Beroep inmiddels is aangehouden in afwachting van de onderhavige beroepen. Verweerder heeft in die uitspraak berust.
De totstandkoming en inhoud van het bestreden besluit.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 1 maart 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts van verweerder, J. Jonker, dossieronderzoek gedaan, waarbij zij heeft aangegeven het niet nodig te vinden om [naam] zelf te onderzoeken of informatie bij derden op te vragen. In haar rapportage van 5 september 2002 komt zij tot de conclusie dat de op 26 september 2000, in het kader van de herbeoordeling van de eerdere toekenning naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, opgestelde belastbaarheidsbeschrijving tevens gold op 1 november 1999. In haar rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts ook aangegeven dat zij het niet eens is met het namens Extens ingenomen (subsidiaire) standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van [naam] al bestond bij aanvang van het dienstverband met Extens. Op basis van de door de bezwaarverzekeringsarts op 1 november 1999 aanwezig geachte belastbaarheid heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald de arbeidsmogelijkheden van [naam] per die datum beschreven en een aantal functies geduid welke in overeenstemming met diens beperkingen zouden zijn.
Over de passendheid van die functies heeft overleg plaatsgevonden met genoemde bezwaarverzekeringsarts. Uitgaande van die functies zou [naam] een verlies aan verdienvermogen hebben van 15,39%, leidende tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft de gemachtigde van Extens als commentaar van de arts-gemachtigde Bakker op de voormelde rapporten doorgegeven dat die volgens hem, bij gebreke van schriftelijke inlichtingen uit de behandelende sector, de aanwezigheid van een objectief medische onderbouwing van aanvang en omvang van ziekte of daaruit voortvloeiende beperkingen niet aantonen. Voorts heeft de gemachtigde aangegeven dat er voor Extens geen of weinig belang meer bij voortzetting van het bezwaar zou zijn, als zij er zeker van zou kunnen zijn dat zij niet nog geconfronteerd zou worden met een hogere gedifferentieerde WAO-premie als gevolg van de beslissingen in deze zaak. Hij heeft daarom gevraagd om hem, indien verweerder Extens die zekerheid niet zou geven, nog een termijn te gunnen om op de toegezonden stukken te reageren.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft verweerder de gemachtigde van Extens geantwoord dat voor de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie van Extens de WAO-uitkering van [naam] vanaf 1 november 1999 niet zal meedoen “tot het toekomstige tijdstip met ingang waarvan in de toekomst een duidelijke vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ontstaat” Verweerder heeft voorts de gemachtigde van Extens verzocht om aan te geven of hij naar aanleiding daarvan nog een termijn wil om te reageren en of hij een hoorzitting wil bijwonen
Door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige is in rapporten van 23 april 2003 respectievelijk 2 juli 2003 ingegaan op de vraag of [naam] bij de aanvang van het dienstverband bij Extens reeds arbeidsongeschikt was Die vraag is door beiden ontkennend beantwoord. Door de bezwaarverzekeringsarts is daarbij nog opgemerkt dat is nagelaten om te onderzoeken of [naam] bij einde wachttijd arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk.
De gemachtigde van Extens heeft vervolgens aangegeven dat hem de inhoud van de brief van verweerder van 26 februari 2003 niet duidelijk was en nogmaals gevraagd om te laten weten dat Extens niet met een verhoogde premie zou kunnen worden geconfronteerd, in welk geval hij het bezwaar niet zou doorzetten. Ten slotte heeft hij gevraagd om, nu de hoorzitting in zijn vakantie was gepland, nog telefonisch te worden gehoord. Bij brief van 29 september 2003 heeft verweerder gesteld dat de premieheffing los staat van deze bezwaarprocedure en dat hij tegen een besluit dienaangaande separaat in bezwaar kan gaan. Aan de gemachtigde is nog voorgehouden dat een besluit op bezwaar zal worden genomen zonder hoorzitting tenzij hij binnen een week aangeeft dat hij deze alsnog wenst.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform de advisering van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige de WAO-uitkering van [naam] nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In verband met het bepaalde in artikel 36b van de WAO, inhoudende dat de intrekking of verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die voorvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan zes weken na de beslissing op bezwaar of uitspraak, heeft verweerder de verlaging doen ingaan op 21 november 2003.
In beroep is namens [naam] gesteld dat hij van mening is en blijft dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, nu hij dusdanige medische beperkingen heeft dat hij geheel buiten staat is met arbeid inkomsten te verwerven. Zijn klachten en beperkingen zouden sinds 1 november 1999 onveranderd zijn. [naam] heeft er in dat verband op doen wijzen dat hij nog steeds onder behandeling staat van een neuroloog en dat van verweerders kant geen inlichtingen bij die neuroloog zijn gevraagd, hoewel hij daarvoor toestemming had gegeven.
Gelet op hetgeen ter zitting van de rechtbank is besproken, zijn de ter beoordeling staande beroepsgronden van Extens als volgt samen te vatten.
In de eerste plaats is er harerzijds op gewezen dat verweerder bij de behandeling van haar bezwaarschrift zonder de uitdrukkelijk instemming van haar kant een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Verder heeft Extens zich op het standpunt gesteld dat er nog steeds geen deugdelijke medische onderbouwing voor de toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering is en dat ten onrechte is nagelaten informatie uit de behandelende sector te vragen. Ook is herhaald dat, zo [naam] al arbeidsongeschikt zou zijn geweest, hij dit volgens Extens al was voor aanvang van het dienstverband met haar, terwijl ook zijn functioneren in dat dienstverband erop wijst dat die functie niet als de maatgevende arbeid is te beschouwen. Onder verwijzing naar hetgeen de bezwaarverzekeringsarts daarover heeft gerapporteerd heeft Extens verder naar voren doen brengen dat is nagelaten om te beoordelen of [naam] bij einde wachttijd geschikt was voor zijn eigen werk. Ten slotte is er namens Extens op gewezen dat verweerder in gebreke is gebleven ten aanzien van de reïntegratie van [naam], terwijl [naam] zelf een concreet aanbod van Extens van de hand heeft gewezen en ook heeft tegengewerkt dat er deugdelijk medisch onderzoek zou plaatsvinden.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat de eerdervermelde brief van verweerder van 26 februari 2003 moet worden verstaan als toezegging aan Extens dat de aan [naam] betaalde WAO-uitkering over de periode vanaf 1 november 1999 totdat een besluit omtrent diens recht op WAO-uitkering is genomen dat in rechte stand houdt, buiten aanmerking zal worden gelaten voor de heffing van de gedifferentieerde WAO-premie. Ter toelichting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat de reden van dat standpunt is dat verweerder onderkent dat zijn besluitvorming in dezen onzorgvuldig jegens Extens is geweest, zodat Extens daar geen negatieve gevolgen van behoort te ondervinden. In verband daarmee heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verduidelijkt dat de toezegging dat de betaling van WAO-uitkering aan [naam] niet doorwerkt in de premieheffing, mede betrekking heeft op de in artikel 36b, eerste lid, van de WAO genoemde periode van zes weken.
Naar aanleiding van deze uitlatingen van de gemachtigde van verweerder heeft de gemachtigde van Extens ter zitting aangegeven dat hij geen belang meer ziet bij beoordeling van de door hem aanvankelijk aangevoerde grieven betreffende de toepassing van dat artikel 36b.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij de uitgangspunten ten aanzien van de positie van de werkgever bij het aanvechten van de medische beoordeling van de werknemer in het kader van de toepassing van de WAO, die in haar, hiervoor omschreven, uitspraak van 1 maart 2002 zijn geschetst, ook ten grondslag legt aan de beoordeling van de thans voorliggende beroepen. De rechtbank acht zulks ook in de lijn liggen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 2004 (USZ 2004/146), waaruit blijkt dat in geval dat een werkgever opkomt tegen een WAO-besluit een zwaardere motiveringsplicht op verweerder ligt dan wanneer de werknemer zodanig besluit aanvecht. De rechtbank voegt daaraan toe dat in een geval als het onderhavige, waarin door toedoen van de werkgever de toekenning van een WAO-uitkering opnieuw door verweerder moet worden beoordeeld, de betrokken werknemer van zijn kant mag verwachten dat niet wordt overgegaan tot het ten nadele van hem terugkomen van die toekenning zonder dat een zo groot mogelijke mate van zekerheid omtrent de relevante (medische) gegevens is verkregen.
Gelet op bedoelde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat de voorbereiding van het bestreden besluit wederom te kort schiet. Weliswaar moet worden gezegd dat verzekeringsarts Jonker in haar rapportage van 5 september 2002 de in het dossier aanwezige gegevens compleet heeft geïnventariseerd en geanalyseerd en dat zij op basis daarvan tot de gemotiveerde keuze is gekomen om voor de belastbaarheid van [naam] per 1 november 1999 uit te gaan van het verzekeringsgeneeskundig herbeoordelingsrapport van 26 september 2000. En anders dan in de rapportage van dezelfde bezwaarverzekeringsarts die tot het vernietigde besluit van 1 april 2001 heeft geleid, is er geen sprake van dat er een verschuiving van de motiveringsplicht ten nadele van de werkgever heeft plaatsgevonden of dat het voordeel van de twijfel zonder meer aan de werknemer is gegeven. Maar de verzekeringsarts heeft er weer van afgezien om informatie uit de behandelende sector te vragen omdat zij dat, evenals een eigen lichamelijk onderzoek, niet noodzakelijk vond. Nu blijkens de voorhanden gegevens [naam] zowel omstreeks de in geding zijnde datum, 1 november 1999, als ten tijde van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in september 2002, onder behandeling van een neuroloog stond en hij rond 1 november 1999 ook zijn huisarts bezocht heeft, had naar het oordeel van de rechtbank, uit hoofde van de jegens zowel Extens als [naam] te betrachten zorgvuldigheid, informatie bij die artsen behoren te worden opgevraagd, en afhankelijk van het resultaat daarvan had nog moeten worden overwogen of nader onderzoek, eventueel door een externe deskundige, nodig was. De keuze van de bezwaarverzekeringsarts om zich te baseren op de rapportage en het belastbaarheidspatroon van 26 september 2000 rechtvaardigt dit nalaten niet, zulks te minder nu in die rapportage is vermeld dat de verzekeringsarts het destijds wel nodig vond om informatie aan de neuroloog te vragen, zij het dat deze toen niet op dat verzoek heeft gereageerd.
De rechtbank acht het vragen van inlichtingen in dit geval niet alleen van belang voor de vaststelling van de belastbaarheid van [naam] per 1 november 1999, maar ook om gefundeerder te kunnen ingaan op de door Extens meermaals naar voren gebrachte, beargumenteerde, stelling dat [naam], zo hij op enig moment arbeidsongeschikt is geweest, dit al was bij aanvang van de dienstbetrekking met Extens, in welk geval het werk dat [naam] voor Extens heeft gedaan niet als de maatgevende arbeid zou zijn te beschouwen. Voor zover dat werk wel als de maatgevende arbeid is aan te merken, stelt de rechtbank voorts vast dat er -zoals de verzekeringsarts Jonker zelf heeft aangeven- zonder te onderzoeken of [naam] per einde wachttijd geschikt was voor zijn eigen werk, is overgegaan tot het beantwoorden van de vraag of er andere passende functies waren aan te wijzen. Ook in dat opzicht is het onderzoek van verweerder derhalve onvolledig geweest.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan worden gelaten.
Ook de grief van Extens dat zij in bezwaar niet is gehoord levert een grond op om het bestreden besluit te vernietigen. Volgens vaste jurisprudentie van zowel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als de Centrale Raad van Beroep (recentelijk onder meer gepubliceerd in AB 2004/352 en JB 2004/286) mag namelijk het horen in bezwaar niet afhankelijk worden gesteld van een niet in de wet voorziene formaliteit. Nu in dit geval is afgezien van een hoorzitting omdat de gemachtigde van Extens niet binnen de hem -uiteindelijk- gestelde termijn van een week heeft gereageerd, moet zulks in strijd met artikel 7:2 van de Awb worden geacht.
Met het oog op het door verweerder te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal de rechtbank zich nog uitlaten over de grief van Extens betreffende het achterwege blijven van reïntegratie-activiteiten. In afwijking van haar uitspraak van 1 maart 2002 overweegt de rechtbank hierover dat het nalaten van dergelijke activiteiten, gelet op de jurisprudentie van de CRvB (USZ 2000/117 en USZ 2002/265), ten tijde voor dit geding van belang niet in de weg stond aan de toekenning van WAO-uitkering op basis van aanwezig geachte geschiktheid voor geduide functies. Die grief kan dan ook niet slagen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die [naam] en Extens redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van de beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt in het beroep van Extens punten en in het beroep van [naam] 1,00 punt toegekend. Het gewicht van beide zaken wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen van [naam] en van Extens gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepen, aan de zijde van [naam] begroot op € 322,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) en aan de zijde van Extens op € 644,-- (zijnde eveneens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan [naam] en Extens het door dezen terzake van hun beroep betaalde griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), F.J.C. Huijbers en M.M. Th. Coenegracht in tegenwoordigheid van mr. N.I.B.M. Buljevic als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2004
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 8 november 2004
KS
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.