ECLI:NL:RBROE:2004:AQ8796

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
24 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/610190-01
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de gevolgen van niet gelijktijdige betekening van de ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 24 mei 2004 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor meerdere feiten van oplichting. De rechtbank moest beoordelen of de ontnemingsvordering, die niet gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek (s.f.o.) was betekend, ontvankelijk was. De verdediging stelde dat het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld door de vordering niet gelijktijdig te betekenen, wat de verdachte in zijn belangen zou hebben geschaad. De rechtbank oordeelde echter dat de wet geen sanctie verbindt aan de overschrijding van de termijn en dat de verdachte niet in zijn belangen was geschaad door de tijdsverschil van minder dan drie maanden tussen de sluiting van het s.f.o. en de betekening van de ontnemingsvordering.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de reeds toegewezen vorderingen van benadeelde partijen in mindering moesten worden gebracht op het ontnemingsbedrag. De rechtbank oordeelde dat dit wel moest, op basis van artikel 36e, lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank stelde vast dat niet iedere verarming van een benadeelde partij automatisch leidt tot een verrijking van de veroordeelde, en dat immateriële schade en juridische kosten niet in aanmerking genomen konden worden bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uiteindelijk werd het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 524.475,06, dat de verdachte aan de Staat moest betalen. De rechtbank benadrukte dat de beslissing was gebaseerd op de wettelijke bepalingen en de relevante jurisprudentie, en dat de belangen van de benadeelde partijen in de beoordeling waren meegenomen. De uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBROE:2004:AQ8796 en is van belang voor de interpretatie van de ontnemingswetgeving en de rechten van benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/610190-01
Beslissing ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Roermond tegen:[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
aanhangig gemaakt bij ongedateerde vordering, welke is betekend op 13 mei 2003.
Onderzoek van de zaak.
De rechtbank heeft op 26 maart 2004 en 10 mei 2004 gehoord:
- de officier van justitie;
- [verdachte] (alleen aanwezig op 26 maart 2004) bijgestaan door zijn raadsman mr. M.P.J.C. Heuvelmans, advocaat te Venlo.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken, waaronder het vonnis van de rechtbank Roermond d.d. 19 juni 2002 in de zaak met parketnummer 04/610190-01, waarbij [verdachte] voornoemd is veroordeeld wegens:
feit 1: oplichting;
feit 2: oplichting, meermalen gepleegd;
feit 4: oplichting;
feit 5: een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Zijdens de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vordering tot ontneming, nu in strijd met het bepaalde in artikel 511b, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering de vordering tot ontneming niet gelijktijdig met de sluiting van het strafrechtelijk financieel onderzoek (s.f.o.) is betekend. Door niet gelijktijdig te betekenen heeft het openbaar ministerie het vertrouwen gewekt dat er geen vordering ontneming meer aanhangig zou worden gemaakt. Door vervolgens alsnog over te gaan tot het aanhangig maken van een vordering tot ontneming handelt het openbaar ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel. Subsidiair is aangevoerd dat, mocht een en ander niet leiden tot een niet-ontvankelijkheid, dit wel een vermindering van het te ontnemen bedrag tot gevolg moet hebben.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In casu is de sluiting van het s.f.o. op 25 maart 2003 en de vordering tot ontneming op 13 mei 2003 aan betrokkene betekend. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 511b lid 3 van het Wetboek van Strafvordering. Noch in de wet noch in de wetgeschiedenis is aan overschrijding van dit voorschrift een sanctie verbonden. In de lijn van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 december 2003 (LJN: AK3574, JOW 2004/5) zal de rechtbank nagaan óf, en zo ja, in welke mate betrokkene door dit verzuim in zijn belangen is geschaad, in welk kader de rechtbank tevens het beroep op het vertrouwensbeginsel zal bespreken.
Tegen betrokkene is op 4 december 2001 door de rechter-commissaris een machtiging verleend tot het instellen van een s.f.o.. Reeds bij de inleidende dagvaarding in de strafzaak is aan betrokkene kenbaar gemaakt dat het openbaar ministerie voornemens was een vordering tot ontneming aanhangig te maken. Op 19 juni 2002 heeft de rechtbank in eerste aanleg in de strafzaak vonnis gewezen. Nu de periode tussen het vonnis in eerste aanleg en de betekening van de vordering tot ontneming ruim binnen de termijnen van artikel 511b, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering valt, is de rechtbank van oordeel dat door de enkele omstandigheid dat er een periode van nog geen 3 maanden is gelegen tussen de betekening van de sluiting van het s.f.o. en de betekening van de vordering tot ontneming geen in rechte te respecteren belang van betrokkene is geschaad. Ook kan niet volgehouden worden dat door voormelde handelswijze van het openbaar ministerie bij betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen is gerezen dat het openbaar ministerie van het aanhangig maken van een vordering tot ontneming zou afzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat betrokkene niet in zijn belangen is geschaad en dat er geen termen aanwezig zijn om op het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 511b, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering enige sanctie te stellen.
Bewijsmiddelen.
Voor zover de beslissing is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan de beslissing gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a, 365b en 511e van het Wetboek van Strafvordering.
Motivering van de maatregel.
Op grond van vorenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] voornoemd voordeel heeft gekregen door middel van de strafbare feiten waarvoor hij bij voormeld vonnis is veroordeeld en door middel van soortgelijke feiten zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 en lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank zal overgaan tot vaststelling van het wederrechtelijk voordeel op
€ 1.182.772,10 (voor een overzicht van de diverse posten waaruit dit bedrag is samengesteld wordt verwezen naar de overzichten op p. 56 en p. 103 van het ontnemingproces-verbaal).
Door de verdediging is aangevoerd dat in de ontnemingberekening ten onrechte de reeds in rechte toegewezen vorderingen van benadeelde derden niet in mindering zijn gebracht op het ontnemingbedrag.
De officier van justitie heeft - in navolging van hetgeen dienaangaande is gesteld in hoofdstuk 9 van het ontnemingproces- verbaal- aangevoerd dat reeds in rechte toegewezen vorderingen van derde benadeelden niet van invloed zijn op de hoogte van het wederrechtelijk voordeel, nu [verdachte] nog niet tot betaling van deze toegewezen vorderingen is overgegaan. Immers, zonder daadwerkelijke betaling is er geen sprake van een vermogensverschuiving zoals bedoeld in de uitspraak van het Hof Den Bosch van 13 november 2000 (LJN: AK1628, JOW 2001, 9).
De rechtbank deelt deze opvatting niet.
Ingevolge artikel 36e, lid 6 van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank verplicht om aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. De wetsgeschiedenis (21 504, nr. 3 p. 48) vermeldt voor zover van belang het volgende:
"Is, voordat het tot vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen, reeds tussen dader en benadeelde een restitutie tot stand gekomen, dan wordt het daarmee gemoeide bedrag uiteraard niet tot het voordeel van de dader gerekend. Wanneer het nog niet tot een restitutie is gekomen maar wel in rechte - bijv. in de strafzaak als de benadeelde partij zich als benadeelde partij heeft gevoegd (…) of uit hoofde van een beslissing van de civiele rechter - het verschuldigde bedrag (…) is vastgesteld, dan dient de rechter die de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaalt, dat in mindering te brengen op het aan de staat verschuldigde bedrag."
De vermogensverschuiving zoals genoemd in het door de officier van justitie aangehaalde arrest van het Hof Den Bosch dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gelezen te worden als "betaling", maar daarentegen geïnterpreteerd te worden in het licht van de conclusie van de advocaat-generaal Machielsen bij het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2000 (LJN: AA5438, NJ 2000/590). In deze conclusie (met name in punt 4.3. en 4.4.) gebruikt Machielsen de term "vermogensverschuiving" om aan te geven welk nadeel van de benadeelde partij van invloed kan zijn op het wederrechtelijk voordeel. Immers, niet iedere verarming aan de zijde van de benadeelde partij leidt tot een verrijking aan de zijde van de veroordeelde, te denken valt bijvoorbeeld aan immateriële schade en kosten juridische bijstand.
Gelet hierop zal de rechtbank de volgende posten niet meenemen bij de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel:
- [benadeelde partij 1] à € 518.056,27 (zie het kort geding vonnis in bijlage 63, p. 707 van het proces-verbaal in de strafzaak);
- [benadeelde partij 2] à € 45.500,-- (toegewezen vordering benadeelde partij in de strafzaak);
- [benadeelde partij 3] à in totaal € 46.358,06 (toegewezen vordering benadeelde partij in de strafzaak);
- [benadeelde partij 4] à € 8.167,93 (met uitzondering van de lening) (toegewezen vordering benadeelde partij in de strafzaak).
Door de verdediging is aangevoerd dat voorstaande ook geldt voor de post van € 105.898,99 (in het ontnemingproces- verbaal genoemd oplichting van [benadeelde partij 5] te Grubbenvorst, zijnde echter eigenlijk de oplichting van [benadeelde partij 5A]), nu er met de heer [benadeelde partij 5A] op 6 juni 2001 een schikking is getroffen.
De rechtbank volgt deze stelling niet. De door de raadsman in het geding gebrachte "Verklaring van finale kwijting" houdt in dat partijen over en weer alle procedures die zij hebben lopen met betrekking tot deze kwestie intrekken en dat dit gebeurd met "gesloten beurs". Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat er geen enkele vermogensrechtelijke restitutie (daadwerkelijke betaling dan wel in rechte vastgestelde vordering) is gekomen welke van invloed is op de hoogte van het wederrechtelijk voordeel.
Bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel zal de rechtbank uitgaan van de volgende posten:
strafbare feiten:
- [benadeelde partij 6]: € 34.033,52
- [benadeelde partij 7] (betaalde termijnen à hfl 240.387,50 minus waarde opstal à hfl 123.396,94):€ 53.088,--
- [benadeelde partij 8]: € 16.150,74
- [benadeelde partij 8]: € 1.972,62
- [benadeelde partij 9]: € 7.668,98
totaal: € 112.913,86
soortgelijke feiten:
- [benadeelde partij 5A] € 105.989,99
- Opgenhaffen € 5.218,47
- [benadeelde partij 4] bv (lening) € 2.268,90
- [benadeelde partij 10] € 200.570,86
- [benadeelde partij 11] € 4.077,96
- [benadeelde partij 12] € 1.488,42
- [benadeelde partij 13] € 6.577,68
- [benadeelde partij 14] € 3.055,46
- [benadeelde partij 15] € 3.771,29
- [benadeelde partij 16] € 28.635,57
- [benadeelde partij 17] € 42.898,73
- [benadeelde partij 18] € 4.285,19
- [benadeelde partij 19] € 2.722,68
totaal: € 411.561,20
Dientengevolge stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 524.475,06.
Toegepaste wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De meervoudige strafkamer:
stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 524.475,06 (vijfhonderd vierentwintig duizend vierhonderd vijfenzeventig Euro en zes cent);
legt [verdachte] voornoemd de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 524.475,06 (vijfhonderd vierentwintig duizend vierhonderd vijfenzeventig Euro en zes cent) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van de strafbare feiten heeft verkregen.
Deze beslissing is gegeven door mr. F. Oelmeijer, mr. M.J.A.G. van Baal en mr. B.P. Sloot, rechters, van wie mr. M.J.A.G. van Baal voorzitter, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2004.