ECLI:NL:RBROE:2003:AO1116

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/610159-99
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.H.J. Frenay
  • J.H. Klifman
  • B.L.G. Moolhuysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 23 december 2003 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen een veroordeelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. De veroordeelde was sinds eind december 1999 op de hoogte dat er een ontnemingsvordering tegen hem zou worden ingediend, maar het openbaar ministerie heeft de zaak pas op 4 december 2003 pro forma behandeld, terwijl het onderzoek al in augustus 2001 was afgerond. Dit betekent dat de vordering niet 'zo spoedig mogelijk' is ingediend, zoals vereist door artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank concludeert dat de vordering weliswaar binnen de termijn van twee jaar is ingediend, maar dat de lange periode van 28 maanden waarin de zaak onaangeroerd is gebleven, een schending van de redelijke termijn oplevert. De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering al in augustus 2001 had kunnen indienen, maar dit niet heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de schending van de redelijke termijn zo ernstig is dat de enige passende sanctie de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, met mr. J.H. Klifman als voorzitter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/610159-99
Beslissing ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Roermond tegen:
naam : [naam veroordeelde]
voornamen : [voornamen veroordeelde]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats],
aanhangig gemaakt bij ongedateerde vordering.
Onderzoek van de zaak.
De rechtbank heeft op 4 december 2003 gehoord:
- de officier van justitie;
- [naam veroordeelde], bijgestaan door zijn raadsman mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processtukken.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Van de zijde van veroordeelde is aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging. Dit beroep is, zakelijk weergegeven, toegelicht met twee argumenten. Enerzijds dat aan het bepaalde van artikel 511b, lid 1 Sv. niet is voldaan nu de officier de ontnemingszaak niet zo spoedig mogelijk op zitting heeft gebracht en het thans pro forma op zitting brengen geschiedt om de termijn van 2 jaar zoals genoemd in artikel 511b Sv. in acht te nemen en anderzijds dat de redelijke termijn conform artikel 6 EVRM is overschreden. Ten aanzien van de redelijke termijn stelt de raadsman van [naam veroordeelde] dat [naam veroordeelde] op 12 november 1999 er van op de hoogte is geraakt dat een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: "het SFO") tegen hem liep en dat [naam veroordeelde] vanaf die datum er van uit kon gaan dat er een vervolging en ook een ontnemingsvordering zou volgen.
De officier van justitie heeft zich -zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld dat art. 511b Sv. niet is overtreden. Voorts betrof het een ingewikkelde zaak waardoor het enige tijd heeft geduurd voordat het SFO was afgerond en lag het ook aan de gedragingen van [naam veroordeelde] c.q. diens raadsman dat het allemaal zo lang heeft geduurd. Slechts in uitzonderingsgevallen dient overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te leiden. Overschrijding van de redelijke termijn wordt doorgaans gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag.
De rechtbank overweegt omtrent hetgeen namens de veroordeelde respectievelijk door de officier van justitie naar voren is gebracht het volgende:
De rechtbank dient allereerst na te gaan wanneer er vanwege de Nederlandse Staat jegens [naam veroordeelde] een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt.
De stelling van de raadsman van [naam veroordeelde] dat de termijn op 12 november 1999 is aangevangen is niet nader onderbouwd. Weliswaar is door de Rechter Commissaris (hierna: "R.C.") op die datum een machtiging verleend tot het instellen van het SFO, uit het procesdossier blijkt echter niet dat [naam veroordeelde] op die datum schriftelijk op de hoogte is gebracht van het ingestelde SFO. Bovendien komt het de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat [naam veroordeelde] op 12 november 1999 mondeling op de hoogte zou zijn gebracht van het tegen hem ingestelde SFO.
Uit de rapportage in het SFO blijkt wel dat op 20 december 1999 op last van de officier van justitie twee panden in eigendom toebehorend aan [naam veroordeelde] in conservatoir beslag zijn genomen. Volgens het bepaalde in de artikelen 94b en 94c Sv. gelden bij het leggen van beslag op onroerende zaken de formaliteiten van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Conform deze bepalingen zou een afschrift van het proces verbaal van inbeslagneming niet later dan drie dagen na inschrijving van het proces verbaal in de daartoe bestemde openbare registers aan [naam veroordeelde] moeten worden betekend. Uit het procesdossier is de rechtbank niet gebleken dat er op die termijn een betekening aan [naam veroordeelde] heeft plaatsgevonden. Hiermee is overigens niet gezegd dat dit niet is gebeurd. Uit de brief van 18 januari 2000 van de raadsman van [naam veroordeelde] aan de Politie te Venlo Bureau Financiële Ondersteuning, zoals overgelegd tijdens de zitting, blijkt dat [naam veroordeelde] ergens in de periode gelegen tussen 20 december 1999 en 17 januari 2000 op de hoogte is gekomen van de gelegde beslagen en het SFO.
Gelet op het bovenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat als aanvangsdatum van de redelijke termijn dient te worden genomen eind december 1999.
Nu de aanvangsdatum van de redelijke termijn is vastgesteld, zal de rechtbank zich dienen uit te laten over de duur van de redelijke termijn. Meer in het bijzonder zal de rechtbank dienen te beoordelen of het tijdsverloop van bijna vier jaar gelegen tussen eind december 1999 en de datum van de pro-forma zitting van 4 december 2003 een schending oplevert van artikel 6 EVRM.
Uit het procesdossier blijkt dat in deze zaak onder meer de volgende handelingen zijn verricht:
* 27 december 1999: rechtshulpverzoek aan Luxemburg;
* 11 april 2000: resultaten rechtshulpverzoeken;
* 29 september 2000: aanvullend rechtshulpverzoek aan Luxemburg;
* 22 juni 2001: antwoord aan R.C. inzake aanvullend rechtshulpverzoek;
* 15 juli 2002: vonnis rechtbank Roermond (in hoofdzaak);
Uit bovenstaand overzicht en het procesdossier blijkt dat er in de periode van december 1999 tot augustus 2001 met name werkzaamheden zijn verricht in het kader van het aanvragen en uitwerken van rechtshulpverzoeken. Op 22 juni 2001 heeft de R.C. antwoord ontvangen terzake een aanvullend rechtshulpverzoek gericht aan Luxemburg. De rechtbank realiseert zich dat met het beoordelen van stukken enige tijd kan zijn gemoeid, maar acht in casu -gelet op de relatief eenvoudige aard en de beperkte omvang van de stukken- een periode van twee maanden ruim voldoende.
Derhalve ziet de rechtbank niet in waarom de ontnemingsvordering niet aanhangig zou kunnen zijn gemaakt in of omstreeks augustus 2001, bijvoorbeeld tegelijk met de op 6 augustus 2001 gehouden regie-zitting. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering conform het bepaalde in artikel 511b Sv. zo spoedig mogelijk na 22 juni 2001 had moeten aanbrengen en dit ook daadwerkelijk had kunnen doen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook dan pas een uitspraak over de ontnemingsvordering had kunnen worden gedaan na de uitspraak in de hoofdzaak (15 juli 2002), maar dit doet niet af aan het vereiste om de zaak zo spoedig mogelijk aan te brengen.
Uit bovenstaand overzicht en het procesdossier blijkt voorts dat in de periode na de uitspraak in de hoofdzaak op 15 juli 2002 en tot aan de pro-forma zitting op 4 december 2003 in het SFO niets is gebeurd. Weliswaar is de ontnemingsvordering aanhangig gemaakt binnen de in artikel 511b Sv. genoemde termijn, dit laat onverlet -zoals hierboven reeds aangehaald- dat het openbaar ministerie in de periode vanaf augustus 2001 voldoende gelegenheid heeft gehad om de ontnemingsvordering op zitting te brengen. De rechtbank neemt hierbij tevens in overweging dat het in het kader van de rechtshulpverzoeken ging om een nabij gelegen land (Luxemburg) en niet gebleken is van bijzondere ingewikkeldheid van deze rechtshulpverzoeken. Bovendien heeft de verdediging (blijkens de overgelegde produkties bij de pleitnota) meermalen op een spoedige afhandeling van de (toen nog mogelijke) ontnemingsvordering aangedrongen.
Kortom: vanaf eind december 1999 heeft [naam veroordeelde] een ontnemingsvordering boven het hoofd gehangen.
Naar het oordeel van de rechtbank had het openbaar ministerie die ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk dienen aan te brengen. Dit had in ieder geval gekund in of omstreeks augustus 2001. Dit is niet gebeurd. Na ontvangst van de informatie uit het buitenland is het openbaar ministerie zonder enige grond weinig voortvarend te werk gegaan en heeft de zaak bijna 28 maanden onaangeroerd gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit stilzitten van ruim 28 maanden in onderling verband en samenhang beschouwd met de totale duur van het onderzoek, sedert december 1999, een schending op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Aldus doet zich naar het oordeel van de rechtbank een bijzonder geval van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM voor, waarop als enige sanctie niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen.
B E S L I S S I N G:
De rechtbank:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mrs. P.H.J. Frenay, J.H. Klifman en B.L.G. Moolhuysen, van wie mr. J.H. Klifman voorzitter, in tegenwoordigheid van M.J.P. Beurskens als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 2003.