ECLI:NL:RBROE:2003:AO0709

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
11 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1041 WW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot vrijwillige verzekering ingevolge de Werkloosheidswet voor werknemers van internationale organisaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 11 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij het Joegoslavië Tribunaal, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had op 14 maart 2003 een aanvraag ingediend om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Deze aanvraag werd afgewezen omdat eiseres niet binnen vier weken na het einde van haar verplichte verzekering had verzocht om toelating. Eiseres was van mening dat deze afwijzing onterecht was, omdat zij gedurende haar dienstverband bij het Joegoslavië Tribunaal sociale premies had betaald en er geen volwaardig sociaal zekerheidsstelsel bij haar werkgever was.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De rechtbank constateerde dat verweerder niet had nagegaan of het dienstverband van eiseres met het Joegoslavië Tribunaal leidde tot uitsluiting van de werknemersverzekeringen en of zij alsnog toegelaten kon worden tot de vrijwillige verzekering. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit berustte op een onjuiste grondslag en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van eiseres. De rechtbank benadrukte dat bestuursorganen bij de voorbereiding van besluiten de nodige kennis moeten vergaren omtrent relevante feiten en belangen, en dat besluiten moeten berusten op een deugdelijke motivering. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Werkloosheidswet en de rechten van werknemers van internationale organisaties.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 03/1041 WW K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen : de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 5 augustus 2003,
kenmerk: BBK/BvD/2003.61839.
Datum van behandeling ter zitting: 13 november 2003.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 augustus 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 3 april 2003 ongegrond verklaard. Bij het besluit van 3 april 2003 werd eiseres niet toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tegen het besluit van 5 augustus 2003 is namens eiseres door mr. R.L.J.J. Vereijken bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is aan de orde gesteld ter zitting van de rechtbank op 13 november 2003, waar geen van de partrijen is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres werkt sedert 1995 voor de Verenigde Naties bij het "International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia" (verder: het Joegoslavië Tribunaal) in 's-Gravenhage en heeft bij verweerder op 14 maart 2003 een aanvraag ingediend om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Zoals aangegeven is dat verzoek bij besluit van 3 april 2003 afgewezen. Daartoe werd overwogen dat een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering binnen vier weken na het einde van de verplichte verzekering moet worden ingediend en nu de verplichte verzekering van eiseres in 1995 is geëindigd heeft eiseres niet aan die voorwaarde voldaan. Abusievelijk is daarbij vermeld dat het verzoek van eiseres betrekking zou hebben op een vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet en WAO. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt en daarbij is onder meer een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en is aangegeven dat eiseres weliswaar in 1995 bij het Joegoslavië Tribunaal is gaan werken maar dat gedurende de eerste drie jaar van dat dienstverband door haar vroegere werkgever de sociale premies zijn doorbetaald.
Bij het bestreden besluit van 5 augustus 2003 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen is beroep ingesteld en daarbij is wederom een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en is voorts aangegeven dat er geen sprake is van een volwaardig intern sociaal zekerheidsstelsel bij de werkgever van eiseres.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Daartoe wordt het volgende overwogen. Onduidelijk is of verweerder bij het besluit op bezwaar de toelating van eiseres tot de vrijwillige verzekering ingevolge de WW enkel en alleen heeft afgewezen op de grond dat eiseres niet binnen vier weken na het einde van de verplichte verzekering om toelating daartoe heeft verzocht of dat ook bedoeld is een meer inhoudelijke motivering aan die afwijzing te geven. Immers bij het besluit van 5 augustus 2003 wordt het bezwaar ongegrond verklaard en wordt het besluit van 3 april 2003 gehandhaafd. Dat zou er op kunnen wijzen dat de afwijzingsgrond voor de toelating tot de vrijwillige verzekering enkel gelegen is in de omstandigheid dat de termijn van aanvraag is overschreden. Echter vervolgens wordt in het besluit uitgebreid gemotiveerd waarom de aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering naar het oordeel van verweerder ook op inhoudelijke gronden niet zou kunnen worden ingewilligd.
Maar wat er ook van zij van de onduidelijkheid van de afwijzingsgrond, naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit in elk geval niet in stand blijven.
Immers als de afwijzingsgrond is dat eiseres niet binnen vier weken na het einde van de verplichte verzekering een aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering bij verweerder heeft ingediend dan is die afwijzing niet juist. Die afwijzing berust op een onjuiste feitelijke en onjuiste juridische grondslag. Eiseres is per 22 mei 1995 gaan werken bij het Joegoslavië Tribunaal te 's-Gravenhage. In artikel 54, tweede lid, van de WW is bepaald dat het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering bij verweerder moet worden ingediend:
a. door de in artikel 53, eerste lid, onderdeel a, bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag, waarop zijn werknemerschap is geëindigd;
b. door de in artikel 53, eerste lid, onderdeel b, c en e bedoelde persoon: binnen vier weken na de dag van zijn vertrek naar het buitenland dan wel, indien de in artikel 53, eerste lid, onderdeel c, bedoelde werkzaamheden worden verricht in Nederland, binnen vier weken na de dag waarop die werkzaamheden een aanvang hebben
genomen;
c…
Nu eiseres valt onder de categorie van personen als bedoeld in artikel 53, eerste lid onder c. van de WW, en de werkzaamheden in Nederland worden verricht, is voor de aanvraag om toelating tot de vrijwillige verzekering bepalend de dag waarop eiseres met die werkzaamheden is begonnen en niet de datum van het einde van de verplichte verzekering.
Vastgesteld moet verder worden dat verweerder zonder meer heeft aangenomen dat op eiseres- die volgens eigen opgave- tot mei 1995 werkzaam is geweest bij de Regio Politie [regio], tot 31 mei 1998 de verplichte verzekering ingevolge de WW van toepassing was. In hoeverre zich dat verdraagt met het feit dat op overheidspersoneel eerst vanaf de inwerkingtreding van de tweede fase van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen op 1 januari 2001 de WW van toepassing is, is niet nagegaan.
Het bestreden besluit berust in zoverre dus niet alleen op een onjuiste grondslag maar ook op een niet zorgvuldig te achten onderzoek en voorbereiding.
Verder is niet gemotiveerd waarom verweerder kennelijk geen gebruik wenst te maken van zijn in artikel 54, derde lid, van de WW gegeven bevoegdheid om te verklaren dat het na de geldende termijn ingediende verzoek geacht kan worden tijdig te zijn ingekomen terwijl toch uit het bezwaar van eiseres kan worden opgemaakt dat zij van mening is dat zij redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Evenmin is gebleken van -een voldoende te achten- onderzoek naar het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel. De gemachtigde van eiseres heeft verweerder de daarvoor vereiste gegevens -weliswaar eerst in een laat stadium van de procedure- aangeleverd, maar meer dan een ontvangstbevestiging, waarin is aangegeven dat e.e.a. zou worden nagegaan, heeft dat niet opgeleverd.
Ook in dat opzicht berust het bestreden besluit niet op een zorgvuldig te achten onderzoek en voorbereiding.
Voor zover verweerder in het besluit op bezwaar beoogd heeft inhoudelijk het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de WW af te wijzen geldt natuurlijk evenzeer dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet afdoende is onderzocht of weerlegd. Verder komt daar bij dat verweerder de weigering om eiseres toe te laten tot de vrijwillige verzekering blijkbaar baseert op de mededeling M.01.081 van het Lisv, waarin is aangegeven dat op basis van KB 746, waarmee kennelijk is bedoeld het "Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999", een lijst is opgemaakt van 29 organisaties die over een volwaardig stelsel van sociale zekerheid beschikken. Verder is in die mededeling vermeld dat die lijst als uitgangspunt gehanteerd kan worden bij de vraag of betrokkene kan worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering en is voorts aangegeven dat die lijst tevens fungeert als negatieve lijst, zodat personen in dienst van een van de in die lijst genoemde organisaties niet worden toegelaten tot de vrijwillige verzekering.
Voor de vraag of toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de WW mogelijk is dient naar het oordeel van de rechtbank niet te worden uitgegaan van een lijst van verweerder die betrekking heeft op de beperking van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen. Er is naast het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 ook een "Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990". De op grond van artikel 7, tweede lid, van dat besluit vastgestelde lijst van volkenrechtelijke organisaties is beperkter dan die waarvan verweerder uitgaat en daarbij is verder, in tegenstelling tot de door verweerder gehanteerde lijst, bij de Verenigde Naties niet de vermelding "inclusief de gespecialiseerde organisaties" opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder nagelaten na te gaan of het dienstverband van eiseres met het Joegoslavië Tribunaal op grond van die lijst er toe leidt dat zij uitgesloten is van de werknemersverzekeringen, en zo ja of zij dan toegelaten zou kunnen worden tot de vrijwillige verzekering.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, dat voorschrijft dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen, terwijl het besluit voorts niet berust op een deugdelijke motivering, zoals ingevolge artikel 3:46 van de Awb vereist.
Een en ander heeft tot de slotsom geleid dat het beroep van eiseres voor gegrond moet worden gehouden en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt een punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor een.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 322,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
bepaalt dat het Uwv aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ad € 31,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.A. Gruiters in tegenwoordigheid van mr. A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 11 december 2003
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.