RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 03/534 AWBZ K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen : CZ Groep Zorgverzekeringen, afdeling Juridische Zaken, gevestigd te Tilburg, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 21 januari 2003,
kenmerk: ZFS/Omloo/D/kah.
Datum van behandeling ter zitting: 2 september 2003.
Bij besluit van 21 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 27 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit op bezwaar is namens eiseres bij deze rechtbank beroep ingesteld door J. Hoekstra, werkzaam bij Bureau Kwalitas te Lemmer.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 september 2003, waar namens eiseres is verschenen, J. Hoekstra, voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.T.K. van Alebeek-Staffhorst, werkzaam bij de Afdeling Juidische Zaken van verweerder.
1.1. Namens eiseres is bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 27 september 2002, waarbij in verband met haar verblijf in een verpleeghuis in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan eiseres op basis van artikel 4 van het Bijdragebesluit Zorg ingaande 1 maart 2002 met terugwerkende kracht een (zogeheten hoge) bijdrage van € 770,27 is opgelegd. Aan dat besluit lag ten grondslag de mededeling van de Sociale Verzekeringsbank dat eiseres en haar echtgenoot op hun verzoek per 1 maart 2002 beiden in aanmerking zijn gebracht voor een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Voordien was eiseres vanwege het ontvangen van een AOW-gehuwdenpensioen een bijdrage als geregeld in artikel 14 van het Bijdragebesluit Zorg (de zogenoemde lage bijdrage) verschuldigd.
1.2. Bij het bestreden besluit is verweerder gebleven bij het standpunt dat eiseres de hoge bijdrage dient te betalen. Verweerder heeft eiseres niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet als ongehuwde verzekerde in de zin van artikel 4 van het Bijdragebesluit Zorg, maar als gehuwde verzekerde in de zin van artikel 14 van dat Besluit moet worden beschouwd. In het bestreden besluit, als toegelicht in beroep, heeft verweerder overwogen dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 1987 (RZA 1988/65) blijkt dat de begrippen gehuwd en ongehuwd in het kader van de AWBZ hetzelfde moeten worden uitgelegd als in artikel 1 van de AOW. Voor de uitleg van de begrippen gehuwd en ongehuwd in artikel 1 van de AOW acht verweerder het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960 (RSV 1960/67) maatgevend. Uit die uitspraken in onderling verband heeft verweerder afgeleid dat gehuwden, waarvan een der echtgenoten in een AWBZ-instelling verblijft, door een AOW-ongehuwdenuitkering aan te vragen te kennen geven dat zij als duurzaam gescheiden levend, en dus ongehuwd, wensen te worden beschouwd. Als de Sociale Verzekeringsbank derhalve een ongehuwdenpensioen toekent, volgt daar volgens verweerder uit dat betrokkene ook voor de toepassing van het Bijdragebesluit Zorg als ongehuwd moet worden aangemerkt.
2.1. Namens eiseres is in beroep naar voren gebracht dat zij en haar echtgenoot op grond van de feitelijke situatie, welke volgens haar gemachtigde aldus is te duiden dat een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand is ingetreden die voortzetting van de samenleving blijvend onmogelijk maakt, recht hebben op een AOW-pensioen voor ongehuwden. Voor de zienswijze dat daarbij niet van belang is of zich een naar buiten manifesterende wil om duurzaam gescheiden te leven voordoet, ziet de gemachtigde steun in de uitspraak van de president van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 november 2001 (reg.nrs. 01/3579 en 3580 AOW).
2.2. De gemachtigde van eiseres acht het niet juist dat voor verweerder bij de toepassing van het Bijdragebesluit Zorg het enkele gegeven dat een ongehuwdenpensioen is toegekend beslissend is om de betrokkene als ongehuwd te beschouwen. In het bijzonder bestaat zijnerzijds bezwaar tegen verweerders interpretatie van de eerdergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 1987, nu verweerder daarvan alleen het gehanteerde uitgangspunt heeft overgenomen, maar de daarop door de Raad aangebrachte nuancering heeft veronachtzaamd.
2.3. Ten aanzien van de, bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage door verweerder toegepaste, toerekening van 50% van het gezamenlijke inkomen van eiseres en haar echtgenoot over het jaar 2000 is namens eiseres nog aangevoerd dat deze in strijd is met het uitgangspunt dat zij als ongehuwd is aangemerkt en dat het in elk geval te ver gaat om zonder enig overleg met de betrokkenen over de feitelijke verdeling van de lasten, over te gaan tot die toerekening.
3. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1. Ter beoordeling staat allereerst of verweerder er terecht van van uitgegaan is dat de begrippen gehuwd en ongehuwd in het Bijdragebesluit Zorg hetzelfde moeten worden uitgelegd en en toegepast als dezelfde begrippen in artikel 1 van de AOW.
3.2. Voor zijn opvatting dat zulks het geval is baseert verweerder zich in het bijzonder op de meergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 1987 in samenhang met het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960.
3.3. In het arrest van 10 februari 1960 heeft de Hoge Raad overwogen dat in het kader van artikel 1 van de AOW een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot en derhalve als ongehuwd wordt aangemerkt, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving , ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand, door hen beiden, althans door één van hen, als bestendig is bedoeld. Eveneens heeft de Hoge Raad aangegeven een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden en dus als ongehuwd aan te merken, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijs niet valt te verwachten dat in die toestand een wijziging zal komen welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen.
3.4. In de uitspraak van 17 december 1987 heeft de Centrale Raad van Beroep als uitgangspunt geformuleerd dat, wanneer de wetgever in samenhangende wetten gelijkluidende begrippen introduceert, daaraan een zelfde uitleg wordt gegeven. De Raad heeft daaraan echter onmiddellijk toegevoegd dat niet is uitgesloten dat bij de praktisch toepassing nuanceverschillen optreden afhankelijk van de juridische en maatschappelijke context, waarbij -zeker in de sociale wetgeving- noties van redelijkheid en humaniteit een zekere rol mogen spelen en waarbij acht mag worden geslagen op de beleidsvrijheid welke de wet aan lagere regelgevers heeft gelaten. De Raad heeft voorts overwogen dat het in die zaak toepasselijke Besluit eigen-bijdrageregeling Bijzondere Ziektekostenverzekering (hierna: de eigen-bijdrageregeling) berust op een bepaling van de AWBZ welke een ruime vrijheid laat om voor verschillende categorieën te differentiëren in de hoogte van de eigen bijdrage. Naar het oordeel van de Raad beoogt de betrokken regeling om de eigen bijdrage op een lager bedrag te stellen wanneer één der echtgenoten door van zijn wil onafhankelijke omstandigheden in een AWBZ-inrichting is opgenomen en de ander voor zich een zelfstandige huishouding in stand moet houden, hetgeen de Raad een oogmerk acht dat niet in strijd is met artikel 1 van de AWBZ of enig discriminatieverbod. Tegen die achtergrond is de Raad tot het oordeel gekomen dat het te ver gaat om de omstandigheid dat is te verwachten dat de echtgenoten geen gemeenschappelijke huishouding meer zullen kunnen voeren, doorslaggevend te achten. Mede in aanmerking nemend hetgeen is gebleken omtrent de voortdurende contacten, de frequente bezoeken en de emotionele betekenis daarvan voor beide echtgenoten, alsmede omtrent het beheer van de gemeenschappelijk financiën, is de Raad in dat geval tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat sprake is een duurzaam gescheiden leven.
3.5. De rechtbank leidt uit de hiervoor omschreven oordelen van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep af dat de begrippen gehuwd en ongehuwd van de toenmalige eigen-bijdrageregeling enerzijds en dezelfde begrippen van artikel 1 van de AOW anderzijds elkaar niet geheel dekken in die zin dat in geval vaststaat dat buiten de wil van de echtgenoten herstel van de samenwoning feitelijk onmogelijk is, zodat de betrokkenen voor de toepassing van de AOW als ongehuwd worden beschouwd, zij voor de eigen-bijdrageregeling onder omstandigheden toch als gehuwd kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet in de wijzigingen die na 1987 zijn opgetreden in de eigen-bijdrageregeling en in het opvolgende Bijdragebesluit Zorg geen aanknopingspunt om ten aanzien van de inhoud van het thans in geding zijnde Bijdragebesluit Zorg een andere uitleg van de betekenis van de begrippen gehuwd en ongehuwd te hanteren. Dit betekent dat het onjuist is om aan het enkele feit dat een AOW-uitkering voor een ongehuwde is toegekend de conclusie te verbinden dat de betrokkene ook ongehuwd is in de zin van het Bijdragebesluit Zorg. Ook het feit dat de betrokkene zelf een aanvraag voor een ongehuwdenpensioen heeft gedaan acht de rechtbank niet zonder meer doorslaggevend, nu de criteria voor beide regelingen niet geheel overeenstemmen. De rechtbank laat nog daar dat een bestuursorgaan zelfstandig de toepasselijkheid van de wettelijke bepalingen waarvan de uitvoering aan hem is opgedragen dient vast te stellen.
3.6. Nu verweerder zich in dit geval op het standpunt heeft gesteld dat het besluit om alsnog per 1 maart 2002 de hoge bijdrage aan eiseres op te leggen mocht worden gebaseerd op de enkele mededeling van de Sociale Verzekeringsbank dat aan haar per die datum een AOW-ongehuwdenpensioen is toegekend, moet worden geoordeeld dat verweerder daarbij is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de toepasselijke begrippen van het Bijdragebesluit Zorg, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiseres dienen te besluiten met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.7. Naar aanleiding van hetgeen namens eiseres (subsidiair) is aangevoerd omtrent het feit dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bijdrage 50% van het gezamenlijke inkomen over het jaar 2000 van eiseres en haar echtgenoot aan eiseres is toegerekend overweegt de rechtbank -gelet op het voorgaand oordeel ten overvloede- dat zij in het (stelsel van het) Bijdragebesluit Zorg geen aanknopingspunten ziet om die toerekening rechtens onjuist te achten. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat verweerder heeft uiteengezet dat ook in geval van wijziging van de burgerlijke staat de hoofdregel moet worden gevolgd dat wordt uitgegaan van de situatie in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin de aanspraak op zorg geldend wordt gemaakt. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 maart 2001 (RZA 2001/52).
4. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2,00 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,00.
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand);
bepaalt dat verweerder aan eiser het door deze terzake van dit beroep betaalde griffierecht ad € 31,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van
mr. drs. J.W. Schouten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 sep. 03.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 30 sep. 03
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.