ECLI:NL:RBROE:2003:AL1526

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/060274.01
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan de handel in softdrugs vanuit verhuurde panden

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de eigenaar van een BV die panden verhuurt. Twee van deze panden werden jarenlang gebruikt voor de handel in softdrugs, waarvan de eigenaar op de hoogte was. De rechtbank oordeelde dat de eigenaar feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de BV, die medeplichtig werd geacht aan het opzettelijk verkopen en voorhanden hebben van softdrugs. De rechtbank achtte bewezen dat de eigenaar zelf ook medeplichtig was aan de drugshandel vanuit het tweede pand. Bij de strafoplegging werd onder andere de verbeurdverklaring van het tweede pand uitgesproken, met restitutie aan de eigenaar voor zover de opbrengst de € 25.000,- overschrijdt. De rechtbank overwoog dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was aangevangen op 15 mei 2001 en dat er geen sprake was van overschrijding van deze termijn. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet opzettelijk gelegenheid tot handel in verdovende middelen had verschaft, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 4 maanden op, die voorwaardelijk werd uitgesproken, en een geldboete van € 7.000,-, met vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten, die onder de Opiumwet vallen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer : 04/060274-01
uitspraak d.d. : 25 maart 2003
TEGENSPRAAK
VONNIS
van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
naam : [naam verdachte]
voornamen : [voornamen verdachte]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
1. Het onderzoek van de zaak.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2003.
2. De tenlastelegging.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
1.
[pleger 1] en/of [pleger 2], tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van de maand februari 1996 tot en met 30 april 2000 vanuit het pand [pleegadres] in de gemeente Venlo, (telkens) opzettelijk hebben/heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt of vervoerd of aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hashish en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk(e) misdrij(f)(ven) [naam] B.V. in of omstreeks de periode van de maand februari 1996 tot en met de maand april 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of (een) middel(en) heeft verschaft, door het pand [pleegadres] te Venlo, per 1 januari 1996 te verhuren, in elk geval ter beschikking te stellen, aan [pleger 1] en per 1 november 1999 te verhuren in elk geval ter beschikking te stellen, aan [pleger 2],tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven
en/of
aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
Art. 3 juncto 11 van de Opiumwet juncto art. 48 en 51 van het Wetboek van Strafrecht.
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen:
[naam] B.V meermalen althans eenmaal, in of omstreeks de periode van de maand februari 1996 tot en met 30 april 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) door misdrijf verkregen hoeveelheid geld (afkomstig van de handel in verdovende middelen vanuit het pand [pleegadres]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl [naam] B.V., ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van dat geld (telkens) wist(en) althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (telkens) een door misdrijf verkregen hoeveelheid geld betrof,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of
aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
Art. 416 subs. 417bis juncto 51 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
[pleger 3] en/of [pleger 4] en/of [pleger 5] en/of [pleger 6] en/of [pleger 7] en/of een of meer ander(en), meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van de maand februari 1996 tot en met 31 oktober 1999 vanuit het pand [pleegadres 2] in de gemeente Venlo, opzettelijk hebben/heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt of vervoerd of
aanwezig hebben/heeft gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hashish en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk(e) misdrij(f)(ven) hij, verdachte, in of omstreeks de periode van de maand maand februari 1996 tot en met 31 oktober 1999 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of (een) middel(en) heeft verschaft, door het pand [pleegadres 2] althans een of meer kamer(s) van dat pand te Venlo, te verhuren althans te doen of laten onderverhuren, in elk geval ter beschikking te (laten) stellen, aan die [pleger 3] en/of die [pleger 4] en/of die [pleger 5] en/of die [pleger 6] en/of die [pleger 7] en/of die ander(en);
Art. 3 juncto 11 van de Opiumwet juncto art. 48 van het Wetboek van Strafrecht.
Althans indien terzake het vorenstaande onder 2 geen veroordeling zou volgen:
hij, meermalen althans eenmaal, in of omstreeks de periode van de maand februari 1996 tot en met 31 oktober 1999 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) door misdrijf verkregen hoeveelheid geld (afkomstig van de handel in verdovende middelen vanuit het pand [pleegadres 2]) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van dat geld (telkens) wist(en) althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (telkens) een door misdrijf verkregen hoeveelheid geld betrof.
Art. 416 subs. 417bis van het Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4 . De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk behoort te worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, omdat - gelet op het al lang lopende onderzoek, de reeds door de gemeente verrichte activiteiten en het onderzoek door justitie - sedert de perioden waarin de feiten zouden zijn gepleegd een te lange termijn is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank neemt de redelijke termijn een aanvang op 15 mei 2001, zijnde de eerste handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de officier van justitie een strafvervolging tegen hem zal instellen. Sedert die datum en het tijdstip van behandeling van de zaak ter terechtzitting is weliswaar geruime tijd verstreken, doch de rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de omstandigheid dat er in verband met deze zaak een uitgebreid onderzoek diende plaats te vinden en dit onderzoek met voldoende voortvarendheid is verlopen, geen sprake is van een zodanig tijdsverloop dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[pleger 1] en/of [pleger 2], tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, in de periode van de maand februari 1996 tot en met 30 april 2000 vanuit het pand [pleegadres] in de gemeente Venlo, telkens opzettelijk hebben/heeft verkocht of aanwezig gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hashish en hennep telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welke misdrijven [naam] B.V. in de periode van de maand februari 1996 tot en met de maand april 2000 in de gemeente Venlo telkens opzettelijk een middel heeft verschaft, door het pand [pleegadres] te Venlo, per 1 januari 1996 te verhuren, in elk geval ter beschikking te stellen, aan [pleger 1] en per 1 november 1999 te verhuren in elk geval ter beschikking te stellen, aan [pleger 2],
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
[pleger 4] en/of [pleger 5] en/of [pleger 6] en/of [pleger 7] en/of een of meer ander(en), meermalen, althans eenmaal, in de periode van de maand februari 1996 tot en met 31 oktober 1999 vanuit het pand [pleegadres 2] in de gemeente Venlo, opzettelijk hebben/heeft verkocht of aanwezig gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hashish en hennep telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
tot het plegen van welk misdrijven hij, verdachte, in de periode van de maand maand februari 1996 tot en met 31 oktober 1999 in de gemeente Venlo telkens opzettelijk een middel heeft verschaft, door het pand [pleegadres 2] althans een of meer kamer(s) van dat pand te Venlo, te verhuren althans te laten onderverhuren, in elk geval ter beschikking te (laten) stellen, aan die [pleger 4] endie [pleger 5] en die [pleger 6] en die [pleger 7] en die ander(en).
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. Het bewijs.
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.1 De bewijsmiddelen.
Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De raadsman heeft betoogd dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en tot vrijspraak van het tenlastegelegde dient te leiden, aangezien de politie en de Huurcommissie zonder toestemming van de verhuurders en de huurders het pand [pleegadres] te Venlo en het pand [pleegadres 2] te Venlo hebben betreden teneinde de Huurcommissie de huurwaarde te doen bepalen.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat er geen strafvorderlijke bevoegdheid was tot het binnentreden in de woningen aan de [pleegadres] te Venlo en de [pleegadres 2] te Venlo, doch zulks leidt niet tot de gevolgen
als door de raadsman aangevoerd. Nu het niet door verdachte bewoonde woningen heeft betroffen, is door de handelwijze van politie en de huurcommissie geen, in deze strafzaak rechtens te beschermen, belang van verdachte geschaad.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet opzettelijk gelegenheid tot handel in verdovende middelen heeft verschaft, dat een aantal huurders onder valse voorwendsels een huurovereenkomst heeft gesloten en dat voorts het beleid van de politie en de gemeente terzake van overlast niet duidelijk was ten aanzien van wat gedoogd werd en wat er van de verhuurders werd verwacht. Verdachte verkeerde bovendien in de veronderstelling dat hij geen actie tegen huurders kon ondernemen zolang de huur werd betaald, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt voorop dat het verdachte vanaf het tijdstip van zijn verhoor bij de rechter-commissaris in de zaak tegen [pleger 3] op 4 november 1993 duidelijk moest zijn dat er niet zo maar van uit kon worden gegaan dat de handel in verdovende middelen in de gemeente Venlo werd gedoogd.
Met betrekking tot het pand [pleegadres] te Venlo is verdachte bovendien bij brief van de gemeente Venlo d.d. 18 januari 1994 op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat geconstateerd was dat vanuit dat pand sofdrugs verkocht werden en dat het pand op grond daarvan voor de duur van drie maanden gesloten werd. Ook naderhand is verdachte door de gemeente Venlo meermalen geïnformeerd over geconstateerde handel in verdovende middelen vanuit dit pand. Soortgelijke brieven zijn nadien eveneens aan verdachte gezonden met betrekking tot het pand aan de [pleegadres 2] te Venlo.Verdachte werd door de gemeente geïnformeerd, zodat hij maatregelen zou kunnen treffen tegen deze handel vanuit het verhuurde pand.
Dat verdachte - die zich blijkens zijn verklaring ter terechtzitting reeds twintig jaar bezig houdt met het verhuren van onroerend goed en derhalve voor zeer ervaren op zijn vakgebied moet worden gehouden - wist dat de handel in verdovende middelen in de gemeente Venlo niet was toegestaan en dat er voor hem voldoende mogelijkheden waren om aan de verboden situatie een einde te maken blijkt voorts uit de door mr. [naam jurist] namens [naam] B.V. aan [een medepleger] gezonden brief d.d. 25 juni 1996. Deze brief houdt onder meer in dat de vennootschap ondervindt dat vanuit de woning [pleegadres] te Venlo in verdovende middelen wordt gehandeld, dat zulks in strijd is met de wet en reden kan zijn tot ontbinding van de huurovereenkomst en dat [een medepleger] wordt aangezegd onmiddellijk een einde te maken aan de handel in verdovende middelen vanuit voormelde woning, bij gebreke waarvan de kantonrechter zal worden gevraagd de huurovereenkomst te ontbinden en het gehuurde te ontruimen.
De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande dan ook het betoog van de raadsman.
9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen;
en
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen;
ten aanzien van feit 2:
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij:
ten aanzien van feit 1: artikel 11 van de Opiumwet in verband met de artikelen 47, 48 en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
ten aanzien van feit 2: artikel 11 van de Opiumwet in verband met de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De strafbaarheid van verdachte.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
11. De straffen en/of maatregelen.
11.1 De algemene overwegingen.
Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straffen behoren te worden opgelegd.
11.2 De bijzondere overwegingen.
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 11 maart 2003 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 6 maanden, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete van € 7.000,-- subsidiair 140 dagen hechtenis en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen woonhuis te Venlo, [pleegadres].
De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving;
- het bijzonder lange tijdsbestek gedurende welk verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, waarbij verdachte zwaar wordt aangerekend dat hij, zonder zich ook maar enigszins te bekommeren om de mede door zijn toedoen veroorzaakte overlast, louter ten behoeve van het eigen financieel gewin de verboden toestanden heeft doen voortbestaan en geen enkele verantwoordelijkheid terzake heeft genomen;
en anderzijds met:
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder is veroordeeld;
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving de hierna vermelde geldboete een juiste bestraffing vormt.
Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
11.3 Verbeurdverklaring.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten het woonhuis aan de [pleegadres] te Venlo, dient te worden verbeurdverklaard.
Genoemd voorwerp is vatbaar voor verbeurdverklaring aangezien met behulp van dat voorwerp het feit is begaan.
De rechtbank zal bepalen dat de opbrengst aan de eigenaar van het pand, [naam] B.V. wordt vergoed voor zover die, na aftrek van de kosten van de beslaglegging en de verkoop, een bedrag van € 25.000,-- overschrijdt.
11.4 Draagkracht.
Bij de vaststelling van de geldboete en de verbeurdverklaring heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in een mate waarin dat nodig wordt geacht met het oog op een passende bestraffing van verdachte.
Verdachte wordt door die vaststelling in diens inkomen en vermogen niet onevenredig getroffen.
12. Toepasselijke wetsartikelen.
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 27, 33, 33a, 33c, 47, 48, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
3 en 11 van de Opiumwet.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van € 7.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 140 dagen;
verklaart verbeurd het inbeslaggenomen woonhuis te Venlo, [pleegadres], met dien verstande dat de opbrengst aan [naam] B.V. wordt vergoed voor zover die, na aftrek van de kosten van de beslaglegging en de verkoop, een bedrag van € 25.000,-- overschrijdt.
Vonnis gewezen door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, F. Oelmeijer en D.C.M. Bomans, van wie mr. D.C.M. Bomans voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.T. Frijns als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op
25 maart 2003.
Mr. F. Oelmeijer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.