Uitspraak: 10 oktober 2002.
van de rechtbank Roermond
[eiser sub 1],
wonende te [woonplaats], [adres],
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats], [adres],
[eiser sub 3],
gevestigd te [woonplaats], [adres],
procureur mr. G.R.A.G. Goorts;
De GEMEENTE HELDEN,
gevestigd te 5981 CC Panningen, Wilhelminaplein 1,
procureur mr. H.J.J.M. van der Bruggen.
Partijen worden aangeduid als:
eisers: de gebroeders [naam];
gedaagde: de gemeente.
1. Inhoud van het procesdossier
Er wordt recht gedaan op de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 20 december 2000;
- de conclusie van eis met 8 bijlagen;
- de conclusie van antwoord met 1 bijlage;
- het vonnis van deze rechtbank van 16 mei 2002;
- de akte houdende producties van de zijde van de gebroeders [naam];
- de akte houdende producties van de zijde van de gemeente;
- het proces-verbaal van comparitie van 3 september 2002.
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten. De gebroeders [naam] exploiteren aan de [adres] een agrarisch bedrijf (voornamelijk veehouderij). Op 19 oktober 1995 hebben zij ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting een aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ingediend.
2.2 Bij besluit van 8 juli 1997 heeft het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B en W) de milieuvergunning gedeeltelijk geweigerd, omdat er naar het oordeel van B en W geen vergunde rechten waren voor 1520 gespeende biggen. De gebroeders [naam] hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: ABRS). Op 15 juli 1999 heeft de ABRS het beroep gegrond verklaard en het besluit d.d. 8 juli 1997 wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd. Het gebrek aan een deugdelijke motivering betrof het standpunt van B en W dat [naam] niet over voldoende vergunningsrechten beschikte om alle gevraagde varkens te vergunnen.
2.3 Op 1 februari 2000 heeft B en W een nieuw besluit genomen op de aanvraag van 19 oktober 1995 en alsnog de milieuvergunning conform de aanvraag afgegeven.
2.4 Op 1 september 1998 is de Wet herstructurering varkenshouderij in werking getreden, waardoor er (onder meer) nieuwe normen voor dierenwelzijn in relatie tot stalruimte van kracht zijn geworden.
2.5 Een nieuwe milieuvergunning is aangevraagd op 2 november 2000 en verleend op 8 mei 2001. De bijbehorende bouwvergunning is aangevraagd op 17 februari 2001 en verleend op 5 december 2001. De gebroeders [naam] zijn in augustus/september 2001 met de bouw van de nieuwe stal begonnen.
3. Vordering en stellingen van de gebroeders [naam]
3.1 De gebroeders [naam] vorderen de gemeente te veroordelen tot betaling van de door [naam] geleden schade, nader op te maken bij staat, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot het vergoeden van de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van ƒ 500,-- vermeerderd met de wettelijke rente, en de proceskosten.
3.2 Zij stellen daartoe het volgende. Ten onrechte heeft de gemeente de milieuvergunning op 8 juli 1997 gedeeltelijk geweigerd. Door de vernietiging van dit besluit door de ABRS staat de civielrechtelijke onrechtmatigheid vast en is de schuld van de gemeente gegeven.
3.3 In een overgelegd schaderapport van de Dienst Landbouw Voorlichting (hierna: DLV) wordt de schade gesteld op ƒ 401.614,-- , te vermeerderen met een aantal PM-posten.
4. Verweer van de gemeente
4.1 De gemeente concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring van de gebroeders [naam] in de vorderingen dan wel tot afwijzing van het gevorderde, met kostenveroordeling.
4.2 De gemeente voert daartoe het volgende verweer. Voordat sprake is van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad moet aan de criteria voor onrechtmatige daad worden voldaan. De gemeente betwist dat de gebroeders [naam] schade hebben geleden als gevolg van het gedeeltelijk weigeren van de milieuvergunning, nu in de conclusie van eis gesteld noch gebleken is dat er sprake is van enige schade.
Ook het causaal verband ontbreekt. De gebroeders [naam] stellen dat zij in 1995 tot uitbreiding van het bedrijf wilden overgaan. Daarvoor dienden zij te beschikken over een met de milieuvergunning corresponderende bouwvergun-ning. Ingevolge artikel 20.8 Wet milieubeheer treedt de milieuvergunning niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend. Zij hebben de aanvraag voor een bouwvergunning niet gelijktijdig met de aanvraag voor de milieuvergunning ingediend, en die bouwvergunning zelfs niet eerder dan 17 januari 2001 aangevraagd. Dit heeft tot gevolg dat de gebroeders [naam] niet tot uitbreiding van het bedrijf zouden kunnen zijn overgegaan, ook indien wel op 8 juli 1997 de gevraagde milieuvergunning zou zijn verleend. Er is derhalve geen sprake van causaal verband tussen de gestelde schade en het gedeeltelijk weigeren van de milieuvergunning.
4.3 De vordering van de maatschap is niet-ontvankelijk nu de vernietigde milieuvergunning aangevraagd is door en verleend aan de gebroeders [naam] en niet de maatschap. De gemeente heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens de maatschap.
5. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid maatschap
5.1 De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering ingesteld door [eiser sub 3] als volgt. De aanvraag d.d. 19 oktober 1995 is gesteld op naam van [eiser sub 1 en 2]. Ook de vergunningverlening en de beroepsprocedure bij de ABRS is geschied op naam van [eiser sub 1 en 2] en niet op naam van de maatschap. Voorts is ter zitting door de gebroeders [naam] meegedeeld dat de maatschap eerst per 1 november 2001 mondeling door hen is opgericht. De maatschap kan derhalve geen vordering tot schadevergoeding hebben ten opzichte van de gemeente wegens de vernietigde beschikking van 8 juli 1997. De maatschap zal niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering.
Onrechtmatigheid en schuld
5.2 De rechtbank is met partijen van oordeel dat met de vernietiging van het besluit van 8 juli 1997 door de ABRS de onrechtmatigheid van het besluit in beginsel gegeven is en de schuld van de gemeente in beginsel vast staat (HR Van Gog/Nederweert). In casu heeft de ABRS het besluit van 8 juli 1997 vernietigd wegens een gebrekkige motivering op het punt van het aantal te vergunnen varkens. De gemeente heeft op 1 februari 2000, opnieuw beschikkend op de aanvraag, de milieuvergunning conform aanvraag afgegeven. De rechtbank oordeelt dat hiermee zowel de onrechtmatigheid van het besluit als de schuld van de gemeente terzake is komen vast te staan.
Schade en causaal verband
5.3 Omtrent de vraag of deze onrechtmatigheid en schuld ook leidt tot aansprakelijkheid van de gemeente overweegt de rechtbank als volgt. Door de gemeente is betwist dat de gebroeders [naam] schade hebben geleden, nu daarover in de conclusie van eis niets is gesteld. De gebroeders [naam] hebben nadien het schaderapport van DLV in de procedure ingebracht en ter zitting gesteld dat zij hun vordering tot schadevergoeding daarop baseren. Gelet op de inhoud van dit rapport acht de rechtbank het aannemelijk dat door hen schade is geleden. Aan dit vereiste voor het slagen van een onrechtmatige daadsactie acht de rechtbank dan ook voorshands voldaan.
5.4 Voorts is door de gemeente betwist dat er sprake is van causaal verband tussen het vernietigde besluit en de schade, doordat de voor het kunnen inwerkingtreden van de milieuvergunning benodigde bouwvergunning eerst op 17 februari 2001 is aangevraagd. Daaromtrent overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat de door de gebroeders [naam] voorgestane procedure in 1995 was om eerst af te wachten of de milieuvergunning conform aanvraag verleend zou worden, en bij een positieve uitkomst, vervolgens de bouwvergunning aan te vragen. Deze handelwijze is mede ingegeven door de kosten die aan het aanvragen van een bouwvergunning verbonden zijn, zoals architect- en legeskosten. Deze handelwijze komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht het aannemelijk dat de gebroeders [naam] na het verkrijgen van de gevraagde milieuvergunning zouden overgaan tot het voorbereiden en indienen van de bouwvergunningaanvraag.
De gevraagde milieuvergunning is echter gedeeltelijk geweigerd en in beroep op 15 juli 1999 vernietigd. Op 1 februari 2000 is de gevraagde milieuvergun-ning (uiteindelijk) verleend. Partijen zijn het er over eens dat, in verband met de inwerkingtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij op 1 september 1998, en de daarin opgenomen nieuwe normen voor dierenwelzijn in relatie tot stalruimte, een nieuwe milieuvergunning noodzakelijk was. De daaraan gekoppelde bouwvergunning is door de gebroeders [naam] aangevraagd op 17 februari 2001.
In het licht van deze feiten en omstandigheden kan niet aan de gebroeders [naam] worden tegengeworpen dat het ontbreken van een geldige bouwvergunning, behorende bij de milieuvergunning van 8 juli 1997, het vereiste causaal verband tussen de vernietigde vergunning en de schade doet ontbreken. De gemeente kan dus aansprakelijk worden gehouden.
5.5 Voor het bepalen van de omvang van de schade neemt de rechtbank als uitgangspunt het verschil in vermogenstoestand in werkelijkheid, die voortvloeit uit de milieuvergunning zoals op 8 mei 2001 verleend (met als ijkpunt het moment dat de beoogde uitbreiding is gerealiseerd), en de hypothetische vermogenstoestand, die voortvloeit uit de situatie waarin op 8 juli 1997 de juiste milieuvergunning zou zijn verleend (en het daarop volgende moment dat de beoogde uitbreiding alsdan zou zijn gerealiseerd).
5.6 Voor het vaststellen van de schadeperiode neemt de rechtbank als uitgangspunt de datum waarop de litigieuze milieuvergunning (voor de eerste maal, op 8 juli 1997) is verleend. Door DLV is het uitgangspunt op een eerder tijdstip gesteld, te weten de datum aanvraag beschikking van september 1995 (gevolgd door fictieve vergunningverlening in maart 1996, afgifte bouwvergunning in juni 1996, en het gereedkomen van de stal vanaf november 1996). Voor zover blijkt uit de stukken is door de gebroeders [naam] niet in de bestuursrechtelijke procedure gewezen op de geruime tijd (bijna 19 maanden) die de behandeling van de aanvraag van de milieuvergunning in beslag heeft genomen. Nu tegen het niet tijdig nemen van de milieuvergunning voor hen beroep openstond, alsmede de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen, en zij van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt, moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat B en W niet onrechtmatig hebben gehandeld door niet tijdig een besluit te nemen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 15 december 2000, NJ 2001/318). Aan de geruime tijd die de behandeling in beslag heeft genomen, heeft de ABRS in zijn uitspraak van 15 juli 1999 geen overwegingen gewijd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat er door de gebroeders [naam] in die procedure geen grief is gericht tegen het overschrijden van de behandelingstermijn. Ook voorts is op dit punt niet gebleken van bijzondere omstandigheden die er toe nopen een andere datum te nemen dan de datum van het verlenen van de litigieuze milieuvergunning, 8 juli 1997.
De datum waarop de uitbreiding op grond van deze vergunning had kunnen zijn gerealiseerd, fixeert de rechtbank als volgt. Na 8 juli 1997 rekent de rechtbank drie maanden ter voorbereiding van de aanvraag voor de bouwvergunning, indiening van de aanvraag op 8 oktober 1997 en verlening daarvan op 8 januari 1998. Het gereedkomen van de stal en het bevolken daarvan fixeert de rechtbank op 8 juli 1998.
5.7 Het eindpunt van de schadeperiode kan naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden bepaald. De aanvraag voor de nieuwe milieuvergunning is op 2 november 2000 door de gebroeders [naam] gedaan en op 8 mei 2001 verleend. De benodigde bouwvergunning is op 17 februari 2001 aangevraagd en op 5 december 2001 verleend. In maart 2002 is de stal gereedgekomen.
5.8 De periode waarover de gebroeders [naam] nadeel hebben geleden als gevolg van de vernietigde milieuvergunning van 8 juli 1997 wordt derhalve bepaald van 8 juli 1998 tot en met 31 maart 2002.
5.9 De vraag die gesteld is of de gebroeders [naam] tussen 1 februari 2000 en 2 november 2000 niet toerekenbaar lang hebben stilgezeten met het aanvragen van een nieuwe milieuvergunning dient naar het oordeel van de rechtbank bij het bepalen van de omvang van de schade bezien te worden. In dat verband kan aan de orde komen of de gebroeders [naam], indien zij zelf hadden kunnen zorgen voor een eerdere aanvraag van de nieuwe milieuvergunning, wel voldaan hebben aan de op hen rustende rechtsplicht de schade zoveel mogelijk te beperken. Voor zover het antwoord op die vraag ontkennend luidt, kan dit leiden tot een vermindering van de vast te stellen schadevergoeding.
5.10 De rechtbank zal, zoals afgesproken ter comparitie, partijen in de gelegenheid stellen hun geschil op basis van dit vonnis te regelen en iedere verdere beslissing aanhouden.
verklaart de [eiser sub 3] niet-ontvankelijk in haar vordering;
verwijst de zaak naar de rol van 8 januari 2003 voor een door partijen te nemen akte uitlating omtrent voortzetting comparitie, onder opgave van verhinderdata, c.q. repliek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.L.M. Magnée, mr.dr. R. Kluin en mr. J.M.E. Derks en op de openbare civiele terechtzitting van 10 oktober 2002 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.