RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 01/1101 WRO K1
Inzake : de heer en mevrouw A en 6 anderen, wonende te B, eisers,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haelen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 10 juli 2001,
kenmerk: IGGZ/BR/2001/215.
Datum van behandeling ter zitting: 3 april 2002
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 10 juli 2001, verzonden 5 september 2001, heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van verweerder van 6 februari 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is Kleiwarenfabriek Buggenum B.V. (hierna: de fabriek) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Deze heeft daarvan gebruik gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers en aan de fabriek gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 april 2002, waar eisers zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. P.J.G. Goumans, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.C.D. Stoop. Namens de fabriek is verschenen H.J.M. Engels.
Op 26 oktober 2000, nadat de welstandscommissie een gunstig advies had uitgebracht over het voorgenomen plan, heeft de fabriek bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het verhogen van een op haar terrein aanwezige schoorsteen van 25 meter tot een hoogte van 40,95 meter. Verweerder heeft, onder verwijzing naar wettelijke bepalingen en de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan, dit verzoek mede opgevat als een verzoek om vrijstelling. Nadat ten aanzien van dit verzoek de procedure zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd, heeft verweerder met gebruikmaking van zijn binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid alsmede zijn vrijstellingsbevoegdheid ingevolge artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en onder verwerping van de op grond van voornoemde procedure ingebrachte zienswijzen, bij besluit van 6 februari 2001 aan de fabriek vrijstelling alsmede de verzochte bouwvergunning verleend. Tegen dit besluit is door een aantal belanghebbenden, waaronder eisers, bezwaar ingediend.
Naar aanleiding van deze bezwaren heeft een hoorzitting plaatsgevonden voor een adviescommissie. De commissie heeft verweerder geadviseerd de bezwaren met betrekking tot het welstandsadvies alsmede de bezwaren met betrekking tot de bij de aanvraag overlegde constructieberekeningen gegrond te verklaren, en de overige bezwaren ongegrond te verklaren. Verweerder heeft vervolgens het bouwplan ter nadere onderbouwing van het op 12 oktober 2000 afgegeven welstandsadvies nogmaals voorgelegd aan de welstandscommissie. Deze commissie heeft vervolgens aangegeven om welke redenen de verhoging van de schoorsteen uit welstandsoogpunt positief is beoordeeld. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 10 juli 2001, onder verwijzing naar het advies van de commissie en de nadere motivering van de welstandscommissie, de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd. Uit het bestreden besluit, in samenhang gelezen met het besluit in primo, blijkt dat verweerder de verleende vrijstelling voor een hoogte tot 38,5 meter heeft gebaseerd op genoemd artikel 3.05 van het bestemmingsplan, en voor het overige heeft gebaseerd op zijn vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19, lid 2 WRO, in die zin dat van laatstgenoemde maat vrijstelling is verleend.
Eisers kunnen zich daarmee niet verenigen en hebben beroep doen instellen. Namens hen wordt aangevoerd dat verweerder op grond van het advies van de adviescommissie nader advies heeft ingewonnen bij de welstandscommissie, echter zonder begeleidende brief of bijvoeging van de bezwaren van eisers of het advies van genoemde adviescommissie. De welstandscommissie heeft zodoende geen kennis kunnen nemen van de bezwaren van eisers. Met deze wijze van handelen voldoet verweerder niet alleen niet aan het advies van de adviescommissie, ook de welstandscommissie heeft op deze manier niet tot een volledige heroverweging kunnen komen, met als gevolg dat de welstandscommissie de bezwaren van eisers tegen het vaststellen van het karakter van de omgeving van de fabriek als industrieel in plaats van woonomgeving niet heeft kunnen meenemen.
Voorts stellen eisers dat het adviseren door de adviescommissie in casu heeft plaatsgevonden door alleen de voorzitter en een lid, in plaats van de voltallige commissie, bestaande uit de voorzitter en twee leden. Dit heeft tot gevolg dat er sprake is van een in strijd met de wet tot stand gekomen advies. Het bestreden besluit is reeds daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 Awb tot stand gekomen en berust niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 Awb. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Raad van State van 14 november 2001 en die van 19 oktober 1998.
Ten slotte stellen eisers dat bij gebruikmaking van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 15 WRO, aangevuld met die als bedoeld in artikel 19 WRO, zoals in onderhavige zaak het geval is, een verzwaarde motiveringsplicht geldt. Verweerder heeft hier volgens eisers in verschillende opzichten niet aan voldaan. Zo ontbreekt in het bestreden besluit de wettelijk vereiste goede ruimtelijke onderbouwing dan wel de relatie met het geldend bestemmingsplan of de motivering waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past. Eisers stellen dat op het punt van de ruimtelijke onderbouwing het bestreden besluit vergaand tekort schiet.
Ook ten aanzien van het aspect van de visuele hinder is het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd. Verweerder doet dit aspect af door de enkele verwijzing naar het advies van de welstandscommissie. Dit advies geeft echter geen antwoord op de vraag of de voorgenomen verhoging van de schoorsteen kan leiden tot visuele hinder, en strekt daar ook niet toe.
Met betrekking tot het veiligheidsaspect ten slotte stellen eisers dat verweerder het advies van de adviescommissie om de constructieberekeningen door een onafhankelijke instelling te laten toetsen, niet heeft opgevolgd, en dat in het bestreden besluit niet wordt gemotiveerd waarom van dit advies is afgeweken. Verweerder herhaalt in het bestreden besluit slechts zijn eerder ingenomen standpunt. Ook daarmee voldoet hij niet aan zijn verzwaarde motiveringsplicht.
Eisers concluderen tot vernietiging van het bestreden besluit.
Bij brief van 21 januari is door verweerder verweer gevoerd.
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zij overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting is door de gemachtigde van eisers de grief met betrekking tot de aanhoudingsplicht van artikel 52 Ww ingetrokken. De rechtbank zal dit aspect dan ook niet beoordelen.
Formele aspecten
De rechtbank dient allereerst ambtshalve te onderzoeken of er sprake is van een schending van artikel 7:9 Awb ten aanzien de door verweerder gevolgde handelwijze met betrekking tot (de nadere motivering van) het welstandsadvies. Verweerder heeft de nadere motivering van haar advies door de welstandscommissie, welke plaatsvond nadat de hoorzitting was gehouden, niet aan eisers heeft medegedeeld. Evenmin heeft verweerder eisers daar (wederom) over heeft gehoord of hen om schriftelijk commentaar gevraagd, alvorens de beslissing op bezwaar te nemen. Artikel 7:9 Awb heeft betrekking op feiten en omstandigheden die bekend worden na het horen en die voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang zijn. De rechtbank overweegt dat in casu geen sprake is van een feit dat, of omstandigheid die pas bekend wordt na het horen, nu het gunstige oordeel van de welstandscommissie over het bouwplan reeds ten tijde van de hoorzitting bekend was, en het daarna slechts (nader) gemotiveerd is. Het advies van de welstandscommissie is derhalve inhoudelijk niet gewijzigd, en kan dan ook op zich niet bijdragen tot een meer zorgvuldige inhoudelijke voorbereiding van het besluit. Daar komt bij dat verweerder ten aanzien van de eisen van welstand een eigen beoordelingsvrijheid heeft, en hij de kwestie van de welstand in het bestreden besluit uitgebreid heeft gemotiveerd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er geen sprake is van een schending van artikel 7:9 Awb.
Met betrekking tot de grief van eisers over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van de adviescommissie overweegt de rechtbank dat de door eisers aangehaalde jurisprudentie ziet op het adviseren door de commissie. Het adviseren dient door de voltallige commissie te gebeuren. Dat bij het horen een lid ontbreekt, kan - gelet op de ratio van 7:13, zijnde beperking van de bestuurslasten - niet leiden tot een onzorgvuldig advies, zeker indien, zoals in de onderhavige zaak het geval is, een adequaat verslag van het horen beschikbaar is. Door verweerder is gesteld dat het advies door de volledige commissie is uitgebracht. Verweerder heeft ter zitting hierop nog een toelichting gegeven. De rechtbank ziet, mede gelet op deze toelichting, geen aanleiding om eraan te twijfelen dat het advies door de volledige commissie is uitgebracht. Namens eisers is voor het overige niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de commissie op onzorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen. Deze grief kan derhalve niet slagen.
Met betrekking tot het bestreden besluit
Dit betreft de beslissing op een aanvraag voor een bouwvergunning voor het verhogen van een fabrieksschoorsteen met 15 meter tot een totale hoogte van 40,95 meter. Op grond van artikel 40, in samenhang gelezen met artikel 42 Ww, is voor het uitvoeren van dit bouwplan een bouwvergunning vereist. Ingevolge artikel 44 sub c Ww mag en moet alleen een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge de bepaling sub d van genoemd artikel in samenhang met artikel 12 Ww mag en moet alleen een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Ten aanzien van de door eisers aangevoerde grief met betrekking tot het welstandsaspect overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit ziet op het verlenen van een bouwvergunning en uit de wettelijke bepalingen volgt dat een dergelijke vergunning (onder meer) alleen geweigerd mag en moet worden als het te realiseren bouwplan naar het oordeel van burgemeester en wethouders in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De door verweerder aangezochte welstandscommissie heeft een gunstig en gemotiveerd oordeel uitgebracht, ook ten aanzien van het aspect van visuele hinder, hoe summier gemotiveerd dat in de ogen van eisers dan ook mag zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit advies, tezamen met de beoordelingsvrijheid die verweerder op dit punt heeft, een voldoende onderbouwing vormt voor het oordeel van verweerder dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Verweerder heeft dit aspect in het bestreden besluit ook voldoende gemotiveerd. De grief kan derhalve niet slagen.
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het plan "Kern Buggenum", zoals dat is vastgesteld bij besluit van 5 juli 1999 door de raad van Haelen en onherroepelijk is geworden op 9 mei 2000.
Op grond van de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart heeft het perceel, waarop de fabriek is gevestigd, de bestemming "Kleiverwerkende industrie". Artikel 2.12 van het bestemmingsplan heeft betrekking op de bestemming 'Kleiverwerkende Industrie'. Ingevolge lid 3.B aanhef en onder 1 van dit artikel, in samenhang gelezen met artikel 1.01, aanhef en onder 3 van het bestemmingsplan, dient de schoorsteen van de fabriek, waarvan verhoging wordt gevraagd, te worden aangemerkt als bouwwerk, en mag de hoogte daarvan niet meer dan 35 meter bedragen.
Vastgesteld dient derhalve te worden dat de voorgenomen verhoging van de schoorsteen tot 40,95 meter in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Ingevolge artikel 46, lid 3 Ww wordt een aanvraag om een bouwvergunning, die in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 WRO, geacht mede een verzoek om een zodanige vrijstelling in te houden. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag voor een bouwvergunning mede aangemerkt als een verzoek om vrijstelling.
Artikel 15, lid 1 WRO luidt:
1. Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn:
a. van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen;
b. ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen.
De uitwerking van artikel 15 WRO in het bestemmingsplan is neergelegd in artikel 3.05 aanhef en onder a van het bestemmingsplan 'Kern Buggenum' en luidt:
Indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, nadat de procedure genoemd in afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is gevolgd, vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor:
a. het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van (…) bouwhoogten (…) met ten hoogste 10 %;
Verweerder heeft gebruik gemaakt van deze bevoegdheid en op grond van bovenweergegeven bepaling uit het bestemmingsplan vrijstelling verleend voor afwijking van de in het bestemmingsplan voorgeschreven maat van 35 meter hoogte met 10%. Gelet op bovengenoemde bepalingen dient de toetsing zich te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van betrokken belangen, dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid niet tot deze vrijstelling is kunnen komen. Gelet op de door verweerder aan deze vrijstelling ten grondslag gelegde belangenafweging, zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, kan niet gezegd worden dat verweerder in redelijkheid niet tot deze vrijstelling had kunnen komen.
Toepassing van deze bepaling in het onderhavige geval leidt ertoe dat verweerder bevoegd is om vrijstelling te verlenen voor een afwijking van ten hoogste 10% van 35 meter, derhalve voor een maximale hoogte van 38,5 meter. Nu de aangevraagde bouwvergunning is gericht op een hoogte van 40,95 meter, is gebruikmaking van deze vrijstellingsbepaling niet toereikend.
Verweerder heeft voor de verdere vrijstelling gebruikt gemaakt van de algemene vrijstellingsbevoegheid zoals neergelegd in artikel 19, lid 2 WRO. Artikel 19 WRO luidt - voor zover relevant:
1. De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
In hun beleidsnota 'Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van 21 maart 2000, welke is bekend gemaakt in het Provinciaal Blad van Limburg op 30 maart 2000, hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg de categorieën van gevallen ex artikel 19, lid 2 WRO aangewezen. Uit onderdeel F blijkt dat deze regeling op 3 april 2000 in werking is getreden. Deze regeling van aanwijzing van categorieën is weliswaar gewijzigd en opnieuw vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van 21 november 2000, doch dit besluit is niet van toepassing op onderhavige aanvraag tot vrijstelling, nu de aanvraag dateert van 26 oktober 2000 en het besluit van 21 november 2000 blijkens haar inhoud uitsluitend van toepassing is op verzoeken om vrijstelling ex artikel 19 WRO die na het tijdstip van inwerkingtreding bij de gemeente zijn ingediend. De rechtbank merkt hierbij op dat de in het onderhavig geval van belang zijnde categorie niet gewijzigd is door het nieuwe besluit. Ter beoordeling van deze aanvraag is derhalve de regeling van aanwijzing van categorieën van gevallen zoals vastgesteld bij bovengenoemde beleidsnota van 3 april 2000, van toepassing. De grief van eisers dat de beleidsnota niet van toepassing is omdat de aanvraag is ingediend voor 21 november 2000, kan dan ook niet slagen. Op grond van onderdeel A, lid 1, onder e van deze lijst, is artikel 19 lid 2 WRO van toepassing in het geval van een afwijking van een in het bestemmingsplan gehanteerde maat tot ten hoogste 10 %. Blijkens de toelichting bij dit onderdeel, in samenhang gelezen met de toelichting bij onderdeel d, moet de afwijking van het bestemmingsplan worden gerelateerd aan de op basis van het plan toegelaten bouwmogelijkheden met inbegrip van de bouwmogelijkheden die door middel van een vrijstelling ex artikel 15 WRO zijn toegestaan. Uit het gestelde in lid 2 van onderdeel A blijkt voorts dat voor de gevallen, opgenomen in lid 1, een verklaring van geen bezwaar niet is vereist tenzij niet aan de in lid 2 genoemde voorwaarden wordt voldaan. GS hebben de categorieën van gevallen waarbinnen onderhavige vrijstelling valt, nader gemotiveerd met de overweging dat dit projecten zijn waarvan de realisering binnen de gegeven provinciale en nationale kaders als een gemeentelijke aangelegenheid kan worden beschouwd en dat om die reden van verdere toetsing in het kader van de verklaring van geen bezwaar kan worden afgezien.
Op grond van deze bepaling kan verweerder derhalve vrijstelling verlenen voor een afwijking van ten hoogste 10% van de in het bestemmingsplan gehanteerde maten zoals die gelden na toepassing van de binnenplanse vrijstelling, terwijl een verklaring van bezwaar van GS niet is vereist indien voldaan is aan de in onderdeel A, lid 2 genoemde voorwaarden. Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd aangegeven waarom is voldaan aan laatstgenoemde voorwaarden, voor zover deze van toepassing zijn, in het bijzonder aan de voorwaarde zoals gesteld onder h. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd bevoegd te zijn een vrijstelling tot maximaal 42,35 meter hoogte te verlenen zonder dat een verklaring van geen bezwaar van GS vereist is.
Nu de mogelijkheid van ‘vrijstelling op vrijstelling’ door GS is opgenomen als categorie van geval als bedoeld in lid 2 van artikel 19 WRO, geldt ten aanzien van deze vrijstellingsbevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank slechts de motiveringsplicht, zoals die voortvloeit uit de bepaling van artikel 19 lid 2 WRO en niet, zoals eisers stellen, een verzwaarde motiveringsplicht.
Dit houdt in dat verweerder het besluit van een goede ruimtelijke onderbouwing dient te voorzien. Daarbij geldt dat hoe zwaarder de geplande ruimtelijke ontwikkeling ingrijpt in de bestaande planologische situatie, hoe zwaarder de eisen zijn die aan de motivering kunnen worden gesteld. Op basis van het bestemmingsplan is reeds een hoogte van 38,5 meter toegestaan. Door verweerder is vrijstelling verleend voor een hoogte van 42,35 meter, derhalve 3,85 meter meer, zodat - gelet op het uitgangspunt van 38,5 meter hoogte - niet gesproken kan worden van een zware ingreep in de bestaande situatie en derhalve ook geen zware eisen voor de ruimtelijke onderbouwing gelden. Uit de beslissing om het bestreden besluit te handhaven, in samenhang gelezen met het besluit in primo, blijkt dat verweerder de belangen van de omwonenden, bestaande uit visuele hinder, welstandsaspecten en veiligheidsrisico’s heeft afgewogen tegen de belangen van de fabriek bij verhoging van de schoorsteen, binnen het kader van de door het bestemmingsplan positief bestemde situatie van de aanwezigheid van de fabriek en toegestane maatvoeringen. Verweerder heeft derhalve een relatie gelegd met het geldend bestemmingsplan. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat hoewel het milieuaspect op zich geen wegingsfactor is bij het verlenen van een bouwvergunning, het verhogen van de schoorsteen het milieu in elk geval niet nadelig beinvloedt, en zelfs leidt tot een gunstiger effect op de omgeving. Verweerder heeft hiermee alle relevante belangen meegewogen, en niet gebleken is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging daarvan, dat geoordeeld moet worden dat hij in redelijkheid niet tot de verleende vrijstelling is kunnen komen.
Met betrekking tot de veiligheidsaspecten ten slotte is de rechtbank van oordeel dat deze geen vergaande plicht heeft om alle constructieberekeningen door een onafhankelijke derde te laten toetsen. Verweerder is daartoe slechts gehouden indien de aangeleverde berekeningen reden geven tot twijfel, waarvan in het onderhavig geval, gelet op het feit dat de berekeningen zijn uitgevoerd door een expertisebureau en uitgebreid zijn doorgerekend, niet is gebleken. Dat in de omgeving van de te verhogen schoorsteenpijp woningen zijn, doet aan het bovenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Het beroep van eisers slaagt derhalve niet.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. L.A. Gruiters (voorzitter), P.J. Voncken en W.M. Callemeijn, in tegenwoordigheid van mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2002. .
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 17 mei 2002.
AC-H / RV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.