ECLI:NL:RBROE:2001:AE4264

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
23 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/76 WAO K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en toepassing van de WAO

In deze zaak gaat het om de herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiser, geboren in 1962, heeft zijn werkzaamheden gestaakt op 14 december 1998 vanwege ziekte. Hij ontving een WAO-uitkering die op 4 april 2000 was toegekend, met een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Eiser werd per 24 mei 2000 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% ingedeeld. Echter, bij besluit van 22 augustus 2000 werd hem meegedeeld dat zijn uitkering per 13 juni 2000 als vervolguitkering zou worden voortgezet, met een lager vervolgdagloon. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat hij vond dat het dagloon te laag was vastgesteld.

Het bestreden besluit van 18 december 2000, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, werd door eiser aangevochten. Hij stelde dat de duur van de loondervingsuitkering, gezien zijn leeftijd van 38 jaar op het moment van herziening, op grond van artikel 40 juncto 21a WAO één jaar zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde dat de redenering van verweerder, die stelde dat artikel 40 alleen van toepassing is op personen die al een vervolguitkering ontvangen, correct was. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder om het bezwaar ongegrond te verklaren op goede gronden berustte.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 1 mei 2001, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door mw. mr. J. Moor. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de WAO besproken en vastgesteld dat de toepassing van de wet in dit geval niet in strijd was met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 01/76 WAO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland bv te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 18 december 2000,
kenmerk: BZS AO 718.022.24.
Datum van behandeling ter zitting: 1 mei 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemd besluit van 18 december 2000 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 18 december 2000 is door eisers gemachtigde
mr. M. Degelink, medewerkster bij DAS Rechtsbijstand, bij een op 16 januari 2001 bij de rechtbank ingekomen brief beroep ingesteld.
De ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door verweerder ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers gemachtigde gezonden.
De in de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in afschrift aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van rechtbank op 1 mei 2001. Eiser en zijn gemachtigde zijn -zoals vooraf aangekondigd- niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw.mr. J. Moor.
II. OVERWEGINGEN.
Eiser, geboren op […] 1962, is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij [bedrijf]. Op 14 december 1998 heeft eiser zijn werkzaamheden gestaakt in verband met ziekte. Naar aanleiding hiervan is hem bij besluit van 4 april 2000 ingaande 13 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% en een dagloon van f 295,30. Dit besluit is gebaseerd op geschiktheid voor het eigen werk met een loonwaarde van (voorlopig) 80%.
Tevens is eiser meegedeeld dat de uitkering bestaat uit een loondervingsuitkering gevolgd door een vervolguitkering en dat de periode van de loondervingsuitkering maximaal 0,5 jaar is, omdat eiser op 13 december 1999 in de leeftijdsgroep van 33 tot en met 37 jaar valt. In verband met (tijdelijk) toegenomen arbeidsongeschiktheid is eiser per 24 mei 2000 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% ingedeeld.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft verweerder eiser laten weten dat zijn WAO-uitkering ingaande 13 juni 2000 wordt voortgezet als een vervolguitkering en dat het vervolgdagloon is vastgesteld op f 198,48.
Bij een op 26 september 2000 bij verweerder ingekomen brief heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt, omdat hij van mening is dat het dagloon te laag is vastgesteld. Bij brief van 20 november 2000 heeft eisers gemachtigde de gronden van het bezwaar nader toegelicht.
Op 18 december 2000 heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Aan dit besluit heeft hij ten grondslag gelegd dat het derde lid van artikel 40 WAO, gelet op de tekst van dat artikellid uitsluitend van toepassing is indien de betrokkene (al) in het genot is van een vervolguitkering en niet zoals eiser (nog) van een loondervingsuitkering.
Eiser heeft zich hiermee niet kunnen verenigen en heeft beroep ingesteld. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij op het moment van herziening van de loondervingsuitkering, namelijk op 24 mei 2000 38 jaar was en de duur van de loondervingsuitkering derhalve op grond van artikel 40 juncto 21a WAO één jaar zou moeten zijn.
Eiser heeft erop gewezen dat als de redenering van verweerder zou worden gevolgd, dit onredelijk voor hem uitvalt zodat de beslissing op bezwaar reeds om deze reden zou moeten worden vernietigd. Deze redenering van verweerder houdt immers in dat indien eiser reeds op 24 mei 2000 (dus slechts 2 weken eerder) een vervolguitkering zou hebben ontvangen, eiser na 13 juni 2000 wél een loondervingsuitkering zou ontvangen.
Beoordeling
De vraag is aan de orde of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het eerste lid van artikel 21 van de WAO luidt:
"De arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet bestaat achtereenvolgens uit een loondervingsuitkering, waarvoor het dagloon als maatstaf geldt en een vervolguitkering, waarvoor het vervolgdagloon als maatstaf geldt."
In artikel 21 a van de WAO is -voor zover hier van belang- bepaald:
"De duur van de loondervingsuitkering is voor degene, die op de datum met ingang waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend:
……
38 jaar of ouder is één jaar;
33 jaar of ouder is een half jaar, en
jonger is dan 33 jaar nihil.".
In het derde lid van artikel 40 van de WAO is -voor zover te dezen relevant- bepaald dat ingeval van herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid tijdens het ontvangen van een vervolguitkering, met inachtneming van de tweede tot en met vierde volzin van dit lid, met ingang van de dag waarop het recht op die herziening bestaat, een loondervingsuitkering wordt toegekend. Voor de duur van die loondervingsuitkering is, in afwijking van artikel 21a, de leeftijd van de betrokkene op de dag van ingang van de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepalend.
Op de dag van herziening van de uitkering ontving eiser echter nog een loondervingsuitkering. De rechtbank is van oordeel dat hieruit, gezien de tekst van de dwingendrechtelijke bepaling, moet volgen dat het bepaalde in het derde lid van artikel 40 niet op eiser van toepassing is. De aldus geredigeerde bapaling ziet -uitsluitend- op de situatie dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien tijdens het ontvangen van een vervolguitkering.
Eisers stelling dat de duur van de loondervingsuitkering op grond van artikel 40, lid 3, juncto 21a WAO een jaar zou moeten zijn, omdat eiser op het moment van herziening van de uitkering 38 jaar was, moet dan ook -hoe nadelig de toepassing van deze wetsbepalingen in eisers geval ook uitpakt- voor onjuist worden gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2000 op goede gronden berust.
Ook overigens kan het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaan.
Mitsdien wordt beslist zoals in rubriek III is aangegeven.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen, in tegenwoordigheid van H.C.W. Terpelle als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 31 mei 2001
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.