ECLI:NL:RBROE:2001:AE2637

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
16 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/473 WW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongegrondverklaring van bezwaar inzake opzegtermijn bij ontslag na faillissement

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) met betrekking tot de opzegtermijn van zijn ontslag. Eiser, die in dienst was bij [werkgever], stelde dat de opzegtermijn ten onrechte was vastgesteld op zes weken, terwijl hij meende recht te hebben op een langere termijn van 19 weken, gebaseerd op zijn dienstverband dat teruggaat tot 1966 en zijn leeftijd van boven de 45 jaar. De rechtbank Roermond heeft de zaak behandeld op 30 juli 2001, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Verweerder, vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs, stelde dat de aanvang van het dienstverband van eiser op 1 september 1995 moest worden gesteld, en dat artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing was, omdat dit artikel enkel geldt voor tijdelijke contracten.

De rechtbank overwoog dat de wettelijke opzegtermijn voor werknemers in geval van faillissement, zoals in het geval van eiser, zes weken bedraagt. Eiser's argument dat de oude regeling voor oudere werknemers van toepassing zou moeten zijn, werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat de wetgever met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid een duidelijke keuze had gemaakt, waardoor de bijzondere bescherming voor oudere werknemers in geval van faillissement was komen te vervallen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het recht en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door mr. W.M. Callemeijn, met mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 16 augustus 2001. Eiser heeft de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen binnen zes weken na deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 01/473 WW K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling GAK Nederland BV te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 5 maart 2001,
kenmerk: 185.029.04/DDM.
Datum van behandeling ter zitting: 30 juli 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 juli 2001, waar eiser alsmede zijn gemachtigde – zoals tevoren medegedeeld – niet zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs, medewerker van de afdeling bezwaar en beroep van GAK Nederland B.V., kantoor Venlo.
II. OVERWEGINGEN.
Eiser, geboren op […] 1943, is per 1 september 1995 bij de doorstart van het bedrijf in dienst getreden bij de firma [werkgever] te [plaats]. Het betrof een dienstverband voor onbepaalde tijd gedurende 40 uur per week als technisch specialist. Bij vonnis van 17 oktober 2000 is de firma [werkgever] door de rechtbank te Rotterdam failliet verklaard. Bij schrijven d.d. 19 oktober 2000 wordt eiser ontslag aangezegd door de curator, waarbij deze mededeelt dat hij de rechtens zo kort mogelijke opzegtermijn in acht zal nemen. Op 20 oktober vraagt eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan.
Bij besluit d.d. 7 december 2000 deelt verweerder eiser mede dat de wettelijke opzegtermijn duurt tot en met 14 december 2000.
Tegen dit besluit is namens eiser op 11 januari 2001 een bezwaarschrift ingediend. In bezwaar wordt onder meer aangevoerd dat in de beslissing van 7 december 2000 van een onjuiste opzegtermijn is uitgegaan.
Eiser verwijst naar het gestelde in art. 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan een opzegtermijn dient te worden berekend. Hij gaat er van uit dat hij op 28 maart 1966 in dienst is getreden bij (voorlopers) van [werkgever]. Alle opvolgende dienstverbanden zijn als één dienstverband aan te merken waarbij de werkgevers als elkaars opvolgers dienen te worden beschouwd.
Eiser was op 1 januari 1999 ouder dan 45 jaar. Naar zijn oordeel dient conform art. XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid naar de oude opzeggingsregeling te worden gekeken die voor 1 januari 1999 gold. De opzegtermijn dient op 19 weken te worden gesteld en te lopen van 19 oktober 1999 tot en met 1 maart 2001.
Eiser en zijn gemachtigde hebben geen gehoor gegeven aan de uitnodiging van verweerder om tijdens een hoorzitting de bezwaren mondeling toe te lichten.
Na advisering door de afdeling bezwaar en beroep heeft verweerder het thans bestreden besluit van 5 maart 2001 genomen waarbij hij eisers bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Verweerder voert hierbij aan dat de aanvang van zijn dienstverband bij [werkgever] gesteld moet worden op 1 september 1995 bij de doorstart van het bedrijf.
Er kan niet, zoals eiser beweert, een beroep worden gedaan op art. 7:668a BW. Dit artikel is alleen van toepassing bij een dienstverband voor bepaalde tijd en niet zoals in casu het geval is bij een dienstverband voor onbepaalde tijd.
De opzegtermijn zoals berekend op basis van het gestelde in de Flexwet alsmede in het overgangsrecht levert geen verschil op in het onderhavige geval. In beide gevallen is de opzegtermijn 6 weken.
In de bestreden beslissing heeft verweerder eiser ten onrechte medegedeeld dat de opzegtermijn acht weken bedraagt in plaats van zes weken. Verweerder zal deze omissie niet corrigeren, aangezien een correctie in eisers nadeel zou zijn.
In beroep stelt eiser nogmaals dat verweerder uitgaat van een onjuiste datum van in dienst treding. De juiste datum is 28 maart 1966. De werkgevers van eiser dienen vanaf die datum redelijkerwijs als elkaars opvolger te worden beschouwd. Deze opvatting vindt volgens de redenering van eiser steun in art. 7:668 a BW alsmede in art. 7:673 BW (oud).
In het verweerschrift van 7 mei 2001 verwijst verweerder naar hetgeen is gesteld bij de beslissing op bezwaar. In beroep zijn naar het oordeel van verweerder geen feiten en / of omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel aanleiding geven dan bij de beslissing op bezwaar.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In hoofdstuk IV van de WW zijn de bepalingen opgenomen met betrekking tot de overneming door verweerder van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen. In artikel 64 is aangegeven wat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat. In geschil tussen partijen is de toepassing van artikel 64 onder b. Daarin is, voorzover nu van belang, bepaald dat het recht op een WW-uitkering het loon omvat over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging met dien verstande dat de krachtens artikel 40 FW ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten failissement niet mag worden overschreden. Het gaat in de onderhavige zaak om deze termijn van opzegging. Volgens verweerder is de termijn in dit geval zes weken. Volgens eiser is die termijn langer. Hierin kan de rechtbank eiser op grond van de navolgende overwegingen echter niet volgen.
In artikel 40, lid 1, Faillissementswet (FW), zoals die bepaling per 1 januari 1999 luidt, is bepaald dat werknemers in dienst van de gefailleerde de arbeidsovereenkomst kunnen opzeggen en hun wederkerig door de curator de arbeidsovereenkomst kan worden opgezegd, en wel met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd door opzegging van een termijn van zes weken. Waar eiser er vanuit gaat dat hij recht heeft op een langere opzegtermijn dan zes weken vanwege zijn leeftijd – hij is ouder dan 45 jaar – kan gesteld worden dat deze redenering niet berust op een juist uitgangspunt. Tot 1 januari 1999 diende de opzegtermijn voor werknemers van 45 jaar en ouder inderdaad te worden verlengd overeenkomstig de voor hen geldende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Dit gold ook ingeval van faillissement. Met ingang van de inwerkingtreding van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid is de bijzondere bescherming van oudere werknemers in geval van faillissement echter komen te vervallen, zonder dat er is voorzien in overgangsrecht. Daar waar eiser stelt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat het oude artikel 40 FW zou moeten worden toegepast, kan de rechtbank hem niet volgen. Er is immers sprake van een uitdrukkelijke keuze van de wetgever in formele zin en het staat de rechtbank niet vrij deze keuze te toetsen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Artikel 120 van de Grondwet verzet zich hiertegen. Dit alles brengt met zich mee dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit gegaan dient te worden van een opzegtermijn van zes weken en dat de overige geschilpunten geen bespreking meer behoeven.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser niet tot het door hem gewenste resultaat kan leiden. Mitsdien wordt beslist als hierna in rubriek III is aangegeven.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.M. Callemeijn, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier in het openbaar uitgesproken op 16 aug. 01.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. Griffier:
verzonden op: 16 aug. 01
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.