ECLI:NL:RBROE:2001:AE2159

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
21 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/554 WET K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor het onder zich hebben van primaten in het kader van de Wet Budep

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 21 november 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, wonende te B, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Eiser had verzocht om vrijstelling/vergunning op grond van artikel 5 van de Wet Budep, teneinde intracommunautair te handelen in primaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris op 28 februari 2001 afwijzend heeft gereageerd op het verzoek van eiser, wat heeft geleid tot bezwaar en beroep. Eiser heeft betoogd dat het onder zich hebben van primaten ten behoeve van de handel vrijgesteld zou moeten zijn op grond van de Wet Budep en de Vrijstellingsregeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verlenen van vrijstelling van het verbod tot het onder zich hebben van apen niet mogelijk is, en dat de regelgeving beoogt te voorkomen dat particulieren deze dieren houden. De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels reële besluitvorming had gepleegd. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op f 180,-- zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 01/554 WET K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 6 maart 2001,
kenmerk: fictieve weigering.
Datum van behandeling ter zitting: 10 oktober 2001.
ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij brief van 31 december 2000 heeft eiser voor zover rechtens noodzakelijk verzocht hem vrijstelling/vergunning te willen verlenen krachtens artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (hierna: Wet Budep) teneinde op intracommunautair vlak “te handelen” in primaten.
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft verweerder afwijzend gereageerd op dit verzoek. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar doen aantekenen.
Bij beroepschrift van 1 mei 2001 is namens eiser in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar beroep ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de weigering om hem ontheffing te verlenen alsnog ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 6:20, lid 4 van de Awb is het op 1 mei door eiser ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen laatstgenoemd besluit.
Bij schrijven van 7 juni 2001 heeft eiser zijn gronden tegen de handhaving van de weigering kenbaar gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de arrondissementsrechtbank te Roermond, waar namens eiser is verschenen dhr J.M.A. Klaus en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. mr .A. Hofstede- Bron.
OVERWEGINGEN
De feiten
Eiser wenst intracommunautair te handelen in primaten die rechtmatig in een andere lidstaat in het vrije verkeer zijn gebracht en die, al dan niet, voorzien zijn van certificaten als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de verordening (EG) nr. 338/97.
Hij wenst daartoe niet uitsluitend op te treden als “animal brooker” tussen dierentuinen, doch wenst daartoe primaten zowel vermeld op Bijlage A, onderscheidenlijk op Bijlage B van voormelde verordening onder zich te houden. Hij heeft zich in dit verband beroepen op de artikelen 6 en 8 van de Vrijstellingsregeling.
Aangezien deze bepalingen hem volgens verweerder niet konden baten heeft hij, na daartoe door verweerder uitgenodigd te zijn, bij brief van 31 december 2000 voor zover rechtens noodzakelijk vrijstelling/ontheffing ex artikel 5 van de Wet Budep aangevraagd.
Deze vrijstelling heeft verweerder geweigerd. In het tegen deze weigering ingestelde bezwaar heeft eiser doen betogen dat het onder zich hebben van primaten ten behoeve van de handel is vrijgesteld op grond van artikel 3, lid 2 Wet Budep en het handelen in gekweekte primaten, die staan vermeld op Bijlage B van de basisverordening, is vrijgesteld op grond van artikel 8, lid 2 van de Vrijstellingsregeling. Voorts heeft hij aangevoerd dat het handelsverkeer door de weigering wordt verijdeld, althans belemmerd, hetgeen hij in strijd acht met artikel 28 van het EG-verdrag. Hij vermag niet in te zien hoe het leven en de gezondheid van (wilde) primaten kan worden beschermd door de handel in gekweekte exemplaren te verbieden.
Eiser heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord in de bezwaarprocedure.
Nadat verweerder advies had ingewonnen bij het CITES-bureau heeft verweerder vervolgens bij het thans bestreden besluit de weigering onverkort gehandhaafd.
Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag dat eiser beoogt de vrijheid te hebben om de dieren gedurende langere tijd op zijn eigen bedrijf te houden, hetgeen in strijd is met het strikte beleid van verweerder om aan particulieren geen vergunning te verlenen voor het houden van apen. Verweerder heeft voorts verwezen naar de van toepassing zijnde Europese regelgeving en de uitspraak van 8 februari 2001 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Eiser heeft zich hiermede niet kunnen verenigen en heeft op 7 juni 2001 zijn gronden gericht tegen het reële besluit aangevoerd. Hierbij heeft hij zijn standpunt zoals in bezwaar verwoord, gehandhaafd.
In dit geding ligt thans met inachtneming van artikel 8:69, lid 2 van de Awb de vraag voor of de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden.
De 'fictieve weigering'.
Ten aanzien van het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb stelt de rechtbank vast, dat verweerder inmiddels is overgegaan tot reële besluitvorming, zodat nu door eiser bij het instellen van dit beroep geen schade is gevorderd in verband met deze te late besluitvorming, het belang aan dit beroep is komen te ontvallen en het daartegen ingestelde beroep voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking komt.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75a Awb te veroordelen in de proceskosten, die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het beroep tegen het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b, een en ander conform de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandeling wordt 1 punt toegekend en het gewicht wordt bepaald op 'zeer licht', hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,25.
Ten aanzien van het reële besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Het wettelijk kader:
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet Budep is het verboden levende of dode dieren of planten, behorende tot door Onze Minster aangewezen soorten in bezit te hebben met het oog op verkoop.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3 is het verboden levende dieren of planten, behorend tot soorten als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4 van de Wet Budep kan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden bepaald dat een of meer verboden als bedoeld in artikel 3 van toepassing zijn op levende of dode dieren of planten behorende tot bij die AMvB aangewezen soorten, die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen (..), indien dat in het belang is van in het wild levende populaties van die soorten. Dit is gebeurd bij ‘Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994’ ( Stb 1994, 828, hierna: het Besluit).
In artikel 2, eerste en tweede lid van het Besluit is bepaald dat de verboden als bedoeld in artikel 3, eerste, respectievelijk tweede lid van de Wet Budep van toepassing zijn op levende of dode dieren behorende tot de in de bijlage bij het Besluit (hierna: de Bijlage) genoemde soorten.
De Bijlage vermeldt: Alle soorten primaten (apen en halfapen) voor zover deze soorten niet zijn aangewezen op grond van artikel 3, eerste lid van de Wet Budep.
In artikel 5 van de Wet Budep is bepaald dat Onze Minister vrijstelling of ontheffing kan verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 3a of 4, tweede lid van de Wet, terwijl het zesde lid bepaalt dat bij ministeriële regeling ten aanzien van bij die regeling aan te wijzen soorten bepaald wordt met het oog op welke belangen en met inachtneming van welke voorwaarden, ontheffingen als bedoeld in het eerste lid kunnen worden verleend. Bedoelde ministeriële regeling is de ‘Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten’ van 15 september 1997 (Stcrt 1997-179, hierna: de Regeling).
Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Regeling wordt van de verboden bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid van de wet vrijstelling verleend voor specimens van soorten genoemd in bijlage A van de basisverordening in de gevallen bedoeld in artikel 32 onderdelen a, b, c en d, van de uitvoeringsverordening, mits het correcte certificaat voorhanden is. Het vierde lid bepaalt evenwel dat de vrijstelling als bedoeld in het voormeld eerste lid, voorzover het het verbod van artikel 3, tweede lid, van de Wet betreft, niet geldt voor levende specimens van soorten behorende tot de orde der Primaten of de familie der Felidae.
Het oordeel:
Op grond van de hiervoor weergegeven regelgeving is de rechtbank van oordeel dat het verlenen van vrijstelling van het in artikel 3, tweede lid Wet Budep neergelegde verbod tot het onder zich hebben van apen, niet tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank is voorts van oordeel dat ‘in bezit hebben’ (met het oog waarop dan ook) niet tevens omvat, of synoniem is met ‘onder zich hebben’; niet in taalkundige zin, noch in juridisch zin. Indien de regelgever met beide begrippen een identieke situatie op het oog gehad zou hebben, zou het voor de hand hebben gelegen, dat in dat geval ook dezelfde formulering daarvoor gebruikt zou zijn. Nu dit niet het geval is, vindt de rechtbank ook hierin steun voor haar opvatting dat ook het feitelijk ‘onder zich hebben’ met het oog op verkoop begrepen dient te worden onder het verbod van het tweede lid van artikel 3 Wet Budep. Daar komt nog bij dat blijkens het onderliggende dossier en het verhandelde ter zitting eiser voornemens is, althans de vrijheid wenst te hebben, om de dieren gedurende langere tijd op zijn eigen bedrijf te houden. Het is nu juist deze door eiser gewenste situatie -namelijk het houden van deze diersoort door anderen dan dierentuinen of -onder voorwaarden- andere daartoe gekwalificeerde instellingen, die de regelgeving beoogt te voorkomen. Niet kan immers worden uitgesloten dat van het houden van primaten op eisers bedrijf een wervende werking zal uitgaan, hetgeen de kans op roof uit de natuur zal doen toenemen.
Eiser heeft bij beroepschrift betoogd dat nu vrijstelling van de verboden neergelegd in het eerste lid van artikel 3 van de Wet wél mogelijk is, zulks noodzakelijkerwijs met zich brengt dat hij de te verhandelen primaten tijdens het vervoer (met het oog op verkoop) ook daadwerkelijk onder zich heeft. Met het verbod zoals dat thans aan hem wordt gesteld, wordt feitelijk een absoluut handelsverbod in standgehouden. Hij acht dit in strijd acht met het bepaalde in artikel 28 van het EG-Verdrag en niet te rechtvaardigen met een beroep op artikel 30 van voormeld verdrag, dan wel de “rule of reason”, nu naar zijn mening aan het verbod op het houden van primaten door "particulieren”, niet de Wet Budep ten grondslag gelegd kan worden, doch zulks dient voort te vloeien uit de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren.
De rechtbank overweegt daaromtrent vooreerst dat er geen sprake is van een absoluut invoer- of handelsverbod. Het is eiser immers niet verboden om te handelen in primaten, doch –slechts- om de dieren (op zijn bedrijf) onder zich te houden.
Daarenboven is de rechtbank onder verwijzing naar en analoog aan de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS 8-2-2001, 200001226/1 [url('AE2165',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=33815)]) van oordeel dat, zo de toepassing van het houdverbod ten behoeve van de handel, feitelijk wél een belemmerende factor zou vormen voor het vrije goederenverkeer in de zin van artikel 28 van het EG-Verdrag, dit het gevolg is van een beleidskeuze die onder de in artikel 30 van het EG-Verdrag vermelde uitzondering, de gezondheid en het leven van dieren kan worden gebracht.
Immers, naast de hierboven genoemde roof uit de natuur, acht de rechtbank het aannemelijk dat, zoals verweerder stelt, ook het houden van apen door particulieren dierenleed kan veroorzaken.
Tenslotte is de rechtbank op grond van het vorenstaande (de wervende werking en de daaruit voortvloeiende kans op toename van roof uit de natuur) en eveneens onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling tevens van oordeel dat er geen grond is voor de conclusie dat er sprake zou zijn van een onjuiste uitwerking van de Wet Budep en er ook overigens geen grond is om de aanwijzing in de Bijlage van primaten onverbindend te verklaren.
Waar eiser ter zitting heeft betoogd dat de categorale aanwijzing van alle soorten primaten door plaatsing op de Bijlage in strijd geacht moet worden met artikel 4, lid 2 van de Wet, nu blijkens de Nota van Toelichting die plaatsing niet heeft plaatsgevonden op grond van het feit dat alle soorten rechtstreeks in hun voortbestaan werden bedreigd, kan de rechtbank dit standpunt niet onderschrijven. De rechtbank acht het aannemelijk dat een wervende kracht die uitgaat van de ene (wellicht niet bedreigde) soort zijn weerslag heeft op álle primatensoorten, waarvan ook wél bedreigde soorten deel uitmaken.
Hetgeen overigens nog namens eiser ter zitting naar voren is gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep tegen het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder in de kosten van die procedure aan de zijde van eiser begroot op f 180,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eiser;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht volledig vergoedt;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan door mr.L.M.J.A. Dassen, in tegenwoordigheid van mw. M.H.M. Hermans-Wijnhoven als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 21 Nov. 01
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 21 Nov. 01
RV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.