ECLI:NL:RBROE:2001:AD6854

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
1 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/936 AW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding na ongeval ambtenaar en causaal verband met ziekte

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 1 november 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen de weduwe van een overleden ambtenaar, dhr. B, en de Korpsbeheerder van de politie Brabant Zuid-Oost. De weduwe had bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om schadevergoeding, dat verband hield met een ongeval dat haar man in 1988 had gehad tijdens een cursus. De rechtbank oordeelde dat de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit niet ter discussie stond, maar dat het reële besluit om de schadevergoeding af te wijzen, dat door de Korpsbeheerder was genomen, wel degelijk als een primair besluit kon worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband bestond tussen het ongeval en de later geconstateerde ziekte van dhr. B, die uiteindelijk tot zijn overlijden leidde. De rechtbank baseerde deze conclusie op medische verklaringen, waaronder die van prof. dr. H.M. Pinedo, die aangaf dat het onwaarschijnlijk was dat het motorongeval had geleid tot de ziekte van dhr. B. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de weduwe dat er sprake was van risico- of schuldaansprakelijkheid van de Korpsbeheerder. De rechtbank oordeelde dat de toezeggingen gedaan door de plaatsvervangend korpschef niet als erkenning van aansprakelijkheid konden worden beschouwd, maar eerder als een gebaar van coulance. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de weduwe ongegrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 00/936 AW K1
Inzake : B, wonende te C, eiseres,
tegen : De Korpsbeheerder van de politie Brabant Zuid-Oost, gevestigd te Eindhoven verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 1 augustus 2000,
kenmerk: A2000/0894 99/A68
Datum van behandeling ter zitting: 11 oktober 2001
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder beslist op een bezwaar van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om toekenning van een schadevergoeding. Namens eiseres heeft mr. W. J. Floor, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, tegen dit besluit van 1 augustus 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Het beroep is op 25 oktober 2000 doorgezonden naar deze rechtbank.
Nadat verweerder de op de beroepszaak betrekking hebbende stukken had ingezonden en van de zijde van eiseres daarop schriftelijk was gereageerd, heeft de rechtbank het beroep behandeld ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2001, waar eiseres en haar gemachtigde in persoon zijn verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H. Janssen. Als getuigen zijn door de gemachtigde van eiseres medegebracht en door de rechtbank gehoord H.A.M. Schalken, plaatsvervangend korpschef van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, en M.J.M. Bennebroek, inspecteur van politie in genoemde Regiopolitie. Tevens heeft eiseres ter zitting als getuige verklaringen afgelegd.
II. OVERWEGINGEN.
Eiseres is de weduwe van wijlen dhr. B, die in dienst was bij het korps rijkspolitie, in de rang van wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse en als lid landgroep geplaatst op de groep X. Op 25 augustus 1988 heeft dhr. B - tijdens een door de verkeersschool van het korps rijkspolitie verzorgde cursus voor het besturen van terreinmotoren - een ongeluk gehad. Daarbij liep dhr. B een vermoedelijke spierblessure aan zijn linker onderarm op. Voor de toen ontstane ziekteverschijnselen is van de zijde van het bevoegde gezag het dienstongeval van 25 augustus 1988 als oorzaak aangemerkt.
Bij de reorganisatie van de Nederlandse Politie is de heer B met ingang van 1 april 1994 van rechtswege overgegaan naar de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, als rechtsopvolger van de rijkspolitie.
De heer B heeft met ingang van 12 september 1996 zijn werk niet meer volledig kunnen verrichten in verband met ziekte of gebreken. Met ingang van 11 september 1997 is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.
Op 24 november 1997 heeft hij een aanvraag in voor toekenning van een schadevergoeding, bestaande uit zowel materiele als immateriële schade. Zoals blijkt uit de schriftelijke motivering van het verzoek is de toenmalige gemachtigde van de heer B ervan uitgegaan dat er sprake was van schade als gevolg van het dienstongeval en daarmee van schade welke door toedoen van verweerders rechtsvoorganger aan eiser was toegebracht.
Verweerder geeft aan dhr. B te kennen, dat het verzoek in behandeling is gegeven aan zijn verzekeraar. Uit de daaropvolgende correspondentie blijkt dat er een geschil is ontstaan tussen de verzekeringsmaatschappij en verweerder met betrekking tot de vraag of het schadegeval onder de dekking van de polis valt. Na een bindend advies heeft de verzekeraar per brief van d.d. 20 mei 1999 aan de korpschef medegedeeld dat dit het geval is, maar aan de gemachtigde van de erfopvolgers van wijlen dhr. B - die op 18 september 1998 is overleden - is tevens bericht dat de verzekeraar geen aansprakelijkheid erkent.
Na vele malen door dhr. B en zijn erfopvolgers gedane verzoeken om een beslissing te nemen, heeft de gemachtigde van de erfopvolgers van wijlen dhr. B op d.d. 13 juli 1999 een formeel bezwaar ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op het verzoek van d.d. 24 november 1997 van wijlen dhr. B, tot toekenning van de schadevergoeding. Op verzoek van beide partijen is de bezwarenadviescommissie bij de bespreking van dat bezwaar ook inhoudelijk ingegaan op het geschil.
In de beslissing op bezwaar heeft verweerder, in navolging van het advies van genoemde commissie, de grief ten aanzien van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek tot toekenning van schade gegrond verklaard. Tevens neemt verweerder, eveneens in navolging van genoemde commissie maar met aanvulling van gronden, een besluit op de aanvraag door het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Verweerder is van oordeel dat er geen sprake is van een risicoaansprakelijkheid als door de gemachtigde van eiseres gesteld en dat hij evenmin uit hoofde van schuldaansprakelijkheid gehouden is tot vergoeding van de schade. Bovendien houdt verweerder vast aan zijn standpunt, in de bezwarenprocedure naar voren gebracht, dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de schade uit ziekte, waaraan eiser is overleden en het dienstongeval uit 1988. Ook verwerpt verweerder het beroep op toezeggingen die aan de heer B zouden zijn gedaan ten aanzien van de vergoeding van de gestelde schade.
De grieven die door eiseres in bezwaar en in beroep naar voren zijn gebracht, komen zakelijk weergegeven erop neer dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval van d.d. 25 augustus 1988 en de later geconstateerde ziekte van wijlen dhr. B. Voorts dat verweerder een risico- dan wel schuldaansprakelijk heeft ten aanzien van het ongeval en tenslotte dat verweerder aansprakelijkheid heeft erkend, doordat er door de plaatsvervangend korpschef (dhr. Schalken) toezeggingen zijn gedaan, ten aanzien van vergoeding van alle materiele kosten.
In het verweerschrift gaat verweerder in op de beroepsgronden en herhaalt hij zijn in het bestreden besluit neergelegde opvattingen. Ten aanzien van de toezeggingen merkt verweerder op dat de brief van d.d. 23 april 1988 betrekking had op de discussie tussen de verzekeraar en verweerder ten aanzien van de vraag of het schadegeval wel of niet onder de dekking van de polis valt en niet een erkenning van aansprakelijkheid inhoudt. Tenslotte merkt verweerder nog op dat dhr. Schalken - in gesprekken met wijlen dhr. B en zijn familie - duidelijk heeft gecommuniceerd dat de toezeggingen aangaande een voorschot, niet gezien moeten worden als erkenning van aansprakelijkheid, maar meer als een gebaar van coulance.
De rechtbank stelt vast dat de gegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding niet ter discussie staat, maar het reële besluit waarbij dat verzoek wordt afgewezen. Beide partijen hebben dat laatste onderdeel, het reële besluit, niet als een primair besluit opgevat (en verweerder heeft het uitdrukkelijk niet als zodanig bedoeld), waartegen eerst bezwaar had moeten worden ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft met de uitspraak van 3 oktober 2001, 200101280/1 [LJN: url('AD4617',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=28453)] uitgesproken dat artikel 6;20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet inhoudt dat in geval tegen het niet tijdig nemen van een besluit bezwaar is ingediend het bestuursorgaan uitsluitend in de vorm van een besluit op bezwaar een primair besluit kan nemen, omdat dit zou betekenen dat alsdan de mogelijkheid van een inhoudelijke heroverweging wordt weggenomen. De rechtbank acht daarmee echter niet dwingend uitgesproken dat bij een niet tijdig nemen van besluit op aanvraag een reëel besluit op de aanvraag alleen maar zou kunnen in de vorm van een primair besluit, waartegen eerst bezwaar moet worden ingesteld. Het is volgens de rechtbank niet uitgesloten in een geval als het onderhavige, rekening houdende met de uitdrukkelijke bedoeling van beide partijen, het tegelijk met gegrondverklaring van het bezwaar genomen reële besluit op de aanvraag te zien als een (reëel) besluit genomen in het kader van de heroverweging van het niet tijdig nemen van een besluit, dat in beroep kan worden medebeoordeeld.
De rechtbank zal daarom nu beoordelen of het bestreden besluit niet in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of het terecht is dat het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ongeacht of voorafgaande aan de vraag of er sprake is van een risicoaansprakelijkheid dan wel schuldaansprakelijkheid is eerst en vooral de vraag aan de orde of er een causaal verband bestaat tussen het ongeval van d.d. 25 augustus 1988 en (de schade als gevolg van) de later geconstateerde ziekte van wijlen dhr. B. Deze vraag beantwoordt de rechtbank -met verweerder- ontkennend. Met de overgelegde stukken heeft eiseres niet aannemelijk kunnen maken dat zulk causaal verband bestaat. Dit valt vooral af te leiden uit hetgeen prof. dr. H.M. Pinedo - Internist-oncoloog - in zijn brief aan de gemachtigde van eiseres in reactie op het verzoek om een expertise heeft verklaard; te weten:
"Kortom, naar mijn mening is het uiterst onwaarschijnlijk dat het motorongeval van de heer B geleid heeft tot de vorming van de maligniteit, en daardoor uiteindelijk zijn dood tot gevolg heeft gehad. Maar, er is nog zo weinig bekend over sarcomen en hun ontstaanswijze, dat ik een dergelijk verband ook niet met 100% zekerheid durf uit te sluiten."
Waar genoemde specialist zijn opvatting zo stellig en gemotiveerd heeft verwoord op basis van gegevens uit het medische dossier van betrokkene ziet de rechtbank geen reden voor een nader medisch dossieronderzoek door een door de rechtbank te benaderen deskundige en evenmin tot andere beantwoording van de vraag op grond van het namens eiseres overgelegde artikel uit The American Journal of Forensic Medicine and Pathology. De in dat laatste artikel neergelegde verslagen van twee gevallen waarin volgens de onderzoekers/schrijvers wel sprake zou zijn van oorzakelijk verband tussen weefselbeschadiging en het ontstaan van fibromatose leiden bepaald nog niet tot de conclusie dat dit ook in het onderhavige geval zo zal zijn geweest; daarvoor is de expertise van dr. Pinedo te duidelijk en bieden de overige van de zijde van eiseres overgelegde medische stukken geen aanknopingspunten of begin van onderbouwing.
Nu dus niet aannemelijk is te achten dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de ziekte waaraan de heer B uiteindelijk is overleden en waarmee de schade waarvoor vergoeding geclaimd wordt verband hield, komt de rechtbank niet toe aan de vraag wat de aard van de aansprakelijkheid is. Immers, voor zowel de risicoaansprakelijkheid als de schuldaansprakelijkheid is een causaal verband vereist.
Dan blijft er voor de rechtbank nog de vraag over of er toezeggingen door de plaatsvervangend korpschef (dhr. Schalken) zijn gedaan die moeten worden beschouwd als zijnde gedaan namens verweerder als bevoegd gezag en die zijn te kwalificeren als een erkenning van aansprakelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat in casu hiervan geen sprake is. Uit de stukken en de verklaringen ter zitting maakt zij op dat er inderdaad wel toezeggingen zijn gedaan door de plaats-vervangend korpschef bepaalde kosten, te weten die voor onderhoud van huis en tuin, te vergoeden. Maar de rechtbank ziet daarin onvoldoende aanknopings-punten voor de lezing van eiseres dat daarmee uitdrukkelijk aansprakelijkheid voor de gevolgen van de ziekte van de heer B zou zijn erkend. Zij moeten veeleer gekwalificeerd worden als een uit coulance gedane belofte van verweerder een zieke werknemer/collega te helpen. Nu de rechtbank van oordeel is dat de gedane toezeggingen geen erkenning van aansprakelijkheid inhouden, valt de vraag met betrekking tot welke materiele kosten de toezeggingen gedaan zijn en de hoogte ervan, buiten het besluit. Dit, omdat de naar het oordeel van de rechtbank deze toezeggingen de heer B niet rechtsreeks in zijn belangen als ambtenaar troffen. Dit is namelijk een vereiste, wil de niet-nakoming van de gedane toezeggingen onder het besluitbegrip van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Nu dit niet het geval is, komt de rechtbank ook tot de conclusie dat daartegen op grond van artikel 8:1 Awb geen beroep openstaat.
Alles in overweging hebbende komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 1 november 2001
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 1 november 2001
RV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.