ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 00/952 WAO K1
Inzake : A e/v van B, wonende te C, eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling USZO BV Heerlen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. --,
kenmerk: ---.
Datum van behandeling ter zitting: 1 mei 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 7 juni 1999 heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd.
Het op 23 december 1999 genomen besluit op bezwaar, waartegen door eiseres beroep was ingesteld bij deze rechtbank, heeft verweerder niet gehandhaafd. Dit is bij brief van 27 maart 2000 medegedeeld, waarna de rechtbank bij uitspraak van 21 april 2000 het besluit van 23 december 1999 heeft vernietigd.
Tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op haar bezwaarschrift is namens eiseres bij schrijven gedateerd 2 november 2000, tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
Vervolgens heeft verweerder op 21 november 2000 alsnog op het bezwaar van 7 juli 1999 beslist en in heroverweging aan eiseres met ingang van 9 mei 1999 een uitkering krachtens de WAO toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100.
Eiseres heeft bij brief van 11 december 2000 desgevraagd medegedeeld het ingestelde beroep te handhaven in verband met door haar ten gevolge van het langdurig uitblijven van een positieve beslissing geleden schade.
De door verweerder op grond van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken, alsmede het verweerschrift zijn aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De door partijen nog nader ingezonden stukken zijn over en weer doorgezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 mei 2001, waar eiseres raadsman mr B is verschenen en verweerder zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Het door eiseres bij beroepschrift van 2 november 2000 bij deze rechtbank ingestelde beroep is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb.
Ondanks dat verweerder inmiddels tot het nemen van een besluit is overgegaan, kan eiseres een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit als bedoeld in voormeld artikellid, gezien de gesteld geleden schade ten gevolge van de trage besluitvorming, niet worden ontzegd. (Zie: CRvB 16-4-1996, JB 1996/117 en ABRvS 23-1-1998, JB 1998/56)
De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift als volgt.
In artikel 7:10, eerste lid van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of -indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
In artikel 87c van de WAO is bepaald dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid van de Awb het Lisv beslist binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift dan wel ingevolge artikel 87d WAO binnen zeventien weken indien, zoals in het onderhavige geval, bezwaar gemaakt wordt tegen een besluit waaraan een medische beoordeling ten grondslag ligt.
Strikt genomen zou gezegd moeten worden dat door het intrekken van de eerder door verweerder genomen beslissing op bezwaar d.d. 23 december 1999, deze beslissing met terugwerkende kracht geacht moet worden niet te zijn genomen. Dit zou betekenen dat verweerder vanaf de dag ná het verstrijken van de zeventien weken termijn, derhalve 27 oktober 1999 geacht zou moeten worden in verzuim te zijn. De rechtbank stelt evenwel vast dat tegen de termijnoverschrijding toentertijd geen beroep is ingesteld, waarna vervolgens op 23 december 1999 een besluit op bezwaar is gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de rechtmatigheid van de duur van de besluitvorming tot dan toe als gegeven dient te worden beschouwd.
In verband met de termijn waarbinnen vervolgens tot de hernieuwde besluitvorming diende te worden overgegaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder door niet gelijktijdig met de intrekking van het besluit op bezwaar, daarvoor in de plaats in heroverweging een nieuw materieel besluit te stellen, heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid van de Awb en de jurisprudentie terzake. (Zie o.m.: CRvB 15 mei 1997, AB 1997/269 en ABRvS 8 december 1997, Gst 7083/6)
Verweerder was ingevolge voormeld artikellid en de jurisprudentie gehouden om (reeds) bij intrekking, derhalve op 27 maart 2000 opnieuw inhoudelijk te beslissen. Deze gehoudenheid brengt met zich dat er vanaf laatstgenoemde datum gezegd kan worden dat verweerder niet tijdig (opnieuw) heeft beslist, zodat ten tijde van het instellen van het beroep een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub a Awb voorlag en de daartegen aangevoerde grieven terecht zijn voorgesteld. Dit besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Vorenstaand oordeel leidt ertoe dat het overschrijden van de wettelijke beslistermijn als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. In dit geding dient de rechtbank mitsdien vervolgens op voet van artikel 8:73 van de Awb te beoordelen of er gronden zijn om verweerder, althans het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres gesteld geleden schade.
Door eiseres is in dit kader aangevoerd dat haar schade bestaat uit:
1. kosten van therapie en medicijngebruik in verband met een vitale depressie ad f 2.950,--;
2. renteschade;
3. immateriële schade ad f 20.000,--;
4. schade in verband met het (hebben moeten) betalen van een particuliere ziektekostenverzekeringspremie ter grootte van mogelijkerwijs f 4.826,16;
5. renteschade ten gevolge van het eerst vanaf latere datum geldend kunnen maken van een recht op een aanvullende uitkering (ABP IP Aanvullingsplan).
Verweerder heeft zich bij verweerschrift van 22 januari 2001 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een besluit "tegen beter weten in" , zoals in de jurisprudentie wordt geëist wil er sprake zijn van aansprakelijkheid voor een bestuursorgaan voor geleden schade ten gevolge van een onrechtmatig (geoordeeld) primair besluit.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat -zoals hiervoor reeds overwogen- in deze procedure het beroep tegen het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b Awb aan de orde is, zodat uitsluitend de tengevolge van deze termijnoverschrijding geleden schade thans ter beoordeling van de rechtbank voorligt.
Indien en voorzover de schade zou voortvloeien uit de uit de uitspraak van 21 april 2000 voortvloeiende onrechtmatigheid van het primaire weigeringsbesluit d.d. 7 juni 1999 moet dit gelet op het bestek van de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven. Het had echter voor de hand gelegen dat verweerder zich bij het reële besluit op bezwaar van 21 november 2000 tevens over de schade, althans zeker waar het de bij verweerder bekend te veronderstellen renteschade betreft zou hebben uitgelaten c.q. dienaangaande zou hebben beslist. Het staat eiseres echter vrij verweerder om een (zuiver) schadebesluit te verzoeken, voorzover de schade geleden is vóór 27 maart 2000.
Aangaande het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade die eiseres heeft geleden in de vorm van rentederving over de periode dat de betaling van de uitkering achterstallig is geweest, overweegt de rechtbank dat gelet op inmiddels bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep verweerder in casu op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden veroordeeld tot vergoeding aan eiseres van een bedrag gelijk aan de wettelijke rente. Die rente moet per afzonderlijke uitkeringstermijn worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop eiseres alsnog vanaf 1 mei 1999 recht heeft, nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van een eventueel over dezelfde periode aan eiseres verstrekte uitkering ingevolge een andere sociale zekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 1 juni 1999 en wat de daaropvolgende uitkeringstermijnen betreft telkens met ingang van de eerste dag van een maand later tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente aldus is berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De rechtbank kan de gemachtigde van eiseres niet volgen in zijn stelling dat de CRvB het uitgangspunt dat de wettelijke rente berekend moet worden over de hoofdsom na aftrek van de uitkering, zou hebben verlaten, nu in de door hem bij pleitnota ter adstructie van dit standpunt genoemde jurisprudentie ( CRvB 10-7-1997, RSV 1997/305 en CRvB 23-4-1998, JB 1998,148) uitdrukkelijk wordt overwogen dat bij de berekening van de wettelijke rente het ontvangen loon niet op een lijn gesteld kan worden met het ontvangen van een sociale-zekerheidsuitkering, respectievelijk dat de betreffende situatie afwijkt van de in de jurisprudentie aanvaarde, verrekening toelatende, berekeningswijze. De van de kant van eiseres genoemde jurisprudentie mist mitsdien ten dezen toepassing.
In het kader van deze procedure is verweerder conform het vorenstaande rente verschuldigd vanaf de intrekking van het eerdere besluit op bezwaar d.d. 23 december 1999, derhalve vanaf 27 maart 2000.
Opgemerkt zij dat deze gehoudenheid voor verweerder op grond van de jurisprudentie ook geldt vanaf 1 juni 1999, doch dat, zoals hiervoor reeds aangegeven, het bestek van deze procedure een veroordeling daartoe in de weg staat.
Ten aanzien van de onder 4 en 5 genoemde posten is de rechtbank van oordeel dat ook deze schade geacht kan worden een direct gevolg te zijn van het onrechtmatige besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb. Door de gemachtigde is ter zitting medegedeeld dat van de zijde van de particuliere ziektenkostenverzekeraar te kennen is gegeven dat de reeds -naar nadien is gebleken overbodig- betaalde premie niet zal worden gerestitueerd. Niet gesteld of gebleken is dat er van de kant van eiseres recht zou bestaan op restitutie, dan wel aan de kant van de verzekeraar een gehoudenheid tot premierestitutie zou zijn. De verzekeraar heeft immers in de betreffende periode zijn tegenprestatie geleverd en de ontstane risico's gedekt.
De aldus geleden schade is door de gemachtigde becijferd op f 4.826,16 vanaf 1 mei 1999. Voor vergoeding komt daarvan in deze procedure evenwel slechts in aanmerking de premies voorzover verschuldigd en betaald ná 27 maart 2000, derhalve over de maanden april 2000 t/m februari 2001. De renteschade geleden tengevolge van het ten onrechte niet-ontvangen aanvullend invaliditeitspensioen ad f 1.240,46-- bruto per maand heeft de gemachtigde becijferd op ongeveer f 1.679,26. Hierbij is hij echter eveneens uitgegaan van 1 juli 1999 als aanvangsdatum voor de berekening. Ook voor deze schadepost geldt dat in het kader van deze procedure slechts de rente vanaf 27 maart 2000 voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank stelt ten aanzien van de kosten voor psychotherapie aan de hand van de door eiseres ingebrachte specificatie d.d. 9 januari 2001 vast, dat de behandeling voor de depressie een aanvang heeft genomen op 6 december 1999, derhalve vóór de datum in deze procedure van belang, 27 maart 2000. De rechtbank is op grond van deze volgtijdelijkheid van oordeel dat een causaal verband tussen de (behandeling van de) depressie en de termijnoverschrijding niet, dan wel in onvoldoende mate gegeven is, zodat deze schade niet voor toewijzing vatbaar is.
Resteert de immateriële schade. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat ingevolge vaste jurisprudentie (Zie o.m. CRvB 16-4-1996, JB 1996/117 en 4-7-1996, TAR 1996/140) ook voor de beoordeling van een dergelijk verzoek aansluiting gezocht dient te worden bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Onderkend wordt conform voormelde jurisprudentie dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, waardoor recht kan ontstaan op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 6:106, lid 1, aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de grondslag vormt voor de aanname dat psychische decompensatie als nadeel dient te worden aangemerkt, moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier uitsluitend het oog heeft gehad op érnstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (CRvB 8-4-1999, RSV 1997/243). Daarnaast zal tevens genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat dit geleden nadeel in een zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend (CRvB 18-7-1997, RSV 1998/19). De rechtbank is van oordeel -hierbij uitdrukkelijk in het midden latend of de inbreuk op het persoonlijkheidsrecht van eiseres (haar geestelijke gezondheid) als zodanig ernstig zou moeten worden aangemerkt dat er sprake is van een geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon van betrokkene als bedoeld in artikel 6:106 BW-, dat uit het hiervoor overwogene omtrent de behandelkosten reeds volgt dat een zodanig verband als vereist met het thans vernietigde besluit niet kan worden aangenomen.
Dit maakt dat geoordeeld dient te worden dat de gevorderde immateriële schadevergoeding evenmin voor toewijzing in aanmerking komt.
De rechtbank acht tenslotte termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2,5 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73,lid 2, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en sub b van de Awb;
veroordeelt het Lisv tot het vergoeden aan eiseres van de rente over de alsnog toegekende uitkering vanaf 27 maart 2000 op de wijze zoals hiervoor onder rubriek II overwogen, alsmede de rente over het (nog) niet ontvangen aanvullende invaliditeitspensioen vanaf voormelde datum en een bedrag aan schade tengevolge van onnodig betaalde particuliere ziektekosten premie over de maanden april 2000 t/m februari 2001;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 1.775 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Lisv;
bepaalt dat het Lisv aan eiseres het door deze gestorte griffierecht ad ƒ 60,-- volledig vergoedt;
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen in tegenwoordigheid van H.C.W. Terpelle als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 31 mei 2001
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.