De president is uit de gedingstukken gebleken dat verweerder zich op grond van de politierapportage van 3 januari 2001 en op grond van de processen-verbaal van de politie en klachten op het standpunt stelt dat door de voortdurende verkoop van softdrugs vanuit de woning de openbare orde rondom de woning wordt verstoord. Die verstoring blijkt, aldus verweerder, uit een grote aanloop van gebruikers, het zich bedreigd voelen van de buurtbewoners en derhalve in de avonduren en nachturen niet meer op straat durven, verkeerd aanbellen, parkeer- en/of verkeersoverlast, geluidsoverlast, het aantreffen van onder invloed verkerende gebruikers, vervuiling op straat en het trottoir en het openlijk urineren op straat of tegen gevels. Op grond van de genoemde politierapportage en processen-verbaal kon verweerder zich, naar het voorlopig oordeel van de president, op het standpunt stellen dat vanuit de woning softdrugs worden verhandeld. Tevens is het voldoende aannemelijk te achten dat door de gedragingen in de woning, in de vorm van de verkoop van soft-drugs, sprake is van concrete overlast in die zin dat de openbare orde rond de woning ernstig wordt verstoord. Dat verzoekster niet op de hoogte zou zijn geweest van de handel in verdovende middelen van uit de woning is, gelet op de strekking van artikel 174a van de Gemeentewet, niet van belang. Overigens acht de president het onwaarschijnlijk dat verzoekster daarvan niet op de hoogte is geweest, nu verzoekster, zoals uit de voorgaande feitelijke overwegingen blijkt, door verweerder vanaf augustus 2000 regelmatig is geïnformeerd inzake de handel in verdovende middelen van uit de woning. Voorts blijkt uit het verslag van de op 6 september 2000 gehouden hoorzitting dat verzoekster bekend was met de handel in verdovende middelen van uit de woning.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder onrechtmatig handelt en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door toe te staan dat de politie Limburg-Noord op oneigenlijke gronden gebruik maakt van camera's. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster dat standpunt nader toegelicht. Onder verwijzing naar artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering en de toelichting op dat artikel stelt de gemachtigde dat het stelselmatig gebruikmaken door de politie van de camera's een ander doel dient dan waarvoor de camera's zijn geïnstalleerd.
De camera's worden immers gebruikt om stelselmatig informatie in te winnen over personen als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Nu verweerder dit toestaat is sprake van détournement de pouvoir.
Dienaangaande overweegt de president dat uit de rapportage en processen-verbaal van de politie blijkt dat de politie haar conclusies grotendeels heeft gebaseerd op eigen waarnemingen en observaties, zonder hulp van camera's, alsmede op afgelegde verklaringen van de aangehouden personen. Voorts heeft verzoeksters gemachtigde, naar het oordeel van de president, niet aannemelijk kunnen maken dat de camera's veeleer zijn gebruikt voor het stelselmatig inwinnen van informatie over personen door de politie en niet, zoals zijdens verweerder ter zitting is aangevoerd, voor het gadeslaan van activiteiten op straat. De enkele omstandigheid dat een persoon wordt staande gehouden en ondervraagd door de politie, nadat de politie op de monitor heeft gezien dat deze persoon de woning in geding heeft bezocht, is onvoldoende voor het oordeel dat de camera's zijn gebruikt om over die persoon stelselmatig informatie in te winnen als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering. Voor het overige heeft de gemachtigde voor zijn stelling niets bijgebracht. Verweerder kon zijn standpunt derhalve baseren op de van de politie verkregen informatie. Van strijd met artikel 3:3 van de Awb en strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de president ook voor het overige niet gebleken.
Op grond van voornoemde rapportage en de processen-verbaal van de politie en de aard en de strekking van de daarin voorkomende klachten moet, voorlopig oordelend, tevens worden gezegd dat de overlast maatschappelijke onaanvaardbare vormen heeft aangenomen. Nu verweerder ter zake van onderhavige woning eerder heeft gelast het strijdige gebruik van de woning te staken en is overgegaan tot effectuering van de aangezegde bestuursdwang, in die zin dat hij de attributen die wijzen op handel in verdovende middelen heeft (doen) verwijderen, en ook nadien, blijkens de politiemutaties, de overlast is blijven bestaan, moet tevens worden gezegd dat verweerder geen andere minder ingrijpende middelen (meer) voorhanden had om de overlast in voldoende mate te kunnen bestrijden. Verweerder was derhalve bevoegd om over te gaan tot sluiting van de betreffende woning.