ECLI:NL:RBROE:2001:708

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
18 april 2001
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
04/610100-00
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachte veroordeeld voor deelname aan criminele organisatie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 18 april 2001 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1963 en thans gedetineerd, stond terecht voor het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van MDMA en MOMA, alsook voor deelname aan een criminele organisatie die tot doel had deze misdrijven te plegen. De tenlastelegging omvatte vijf feiten, waaronder het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren voor de productie van MDMA, het vervaardigen van MDMA, en het deelnemen aan een organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vordering. Na het horen van getuigen en het bestuderen van bewijsmateriaal, waaronder telefoontaps en observaties, kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie. De rechtbank benadrukte de gevaren van harddrugs voor de samenleving en de gezondheid van gebruikers, vooral jongeren in uitgaanscentra. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter J.H.J.M. Mertens-Steeghs.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
Parketnummer uitspraak d.d.
:
04/610100-00
:
18 april 2001
TEGENSPRAAK
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Roermond,meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
naam voornamen geboren op adres plaats
:
[verdachte]
: [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]
: [adresgegevens verdachte]
thans gedetineerd in HVB Roermond, Keulsebaan 530, Roermond.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 maan 2001 en 3 en 4 april 2001.

2.De tenlastelegging

De verdachte staat, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, terecht ter zake dat:
1.
hij op of omstreeks 29 juni 2000 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging
met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen een hoeveelheid Piperonylmethylketon (PMK), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat die bestemd was tot het plegen van dat feit;
Art. 10a Opiumwet.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2000 tot en met 8 september 2000, in elk geval in de maand september 2000, te Tienray, in elk geval in de
gemeente Meerlo-Wanssum, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervaardigd of bereid of bewerkt of verwerkt en/of aanwezig heeft gehad, ongeveer 75 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MOMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MOMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
Art. 2 juncto 10 van de Opiumwet.
3.
hij in of omstreeks de periode van 15 juni 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MOMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MOMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
Art. 2 juncto 10 van de Opiumwet.
4.
hij op of omstreeks 12 juni 2000, in elk geval in de maand juni 2000 in de gemeente Tegelen, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland, te weten naar Spanje, heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA of MOA of N-ethyl MOA, zijnde MOMA of MOA of N-ethyl MOA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet;
Art. 2 juncto 10 van de Opiumwet.
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [verdachte] (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of
[medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2 juncto 10 van de Opiumwet;
Art. 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

3.De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding nietig behoort te worden verklaard ten aanzien van de onder feit 5 van de nadere omschrijving tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie, aangezien deze een onvoldoende feitelijke omschrijving inhoudt, nu in de tenlastelegging uitsluitend is verwezen naar de wetsartikelen, te weten artikel 2 juncto artikel 10 van de Opiumwet.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding, zoals deze thans na de nadere omschrijving voorligt, voldoende feitelijk is omschreven, mede gezien in samenhang met het voorliggend dossier en de aan de verdachte overigens verweten gedragingen.
Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt derhalve verworpen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding ook overigens aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.

4.De bevoegdheid van de rechtbank

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

5.De ontvankelijkheid van de officier van iustitie

De raadsman heeft, met een beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, betoogd dat het onderzoek tegen [verdachte] eerst op 28 april 2000 is aangevangen, terwijl er onvoldoende betrouwbare verdenkingen tegen hem waren. De raadsman stelt dat men koste wat kost heeft willen bewerkstelligen dat er in enig strafrechtelijk onderzoek voldoende belastend materiaal naar voren moest komen. In dat kader is op 28 april 2000 begonnen met een telefoontap op het nummer [telefoonnummer] , zijnde het telefoonnummer van [naam 1] , welke telefoontap heeft gelopen tot 23 juni 2000 en tussentijds is verlengd. Uit de opgenomen telefoongesprekken blijkt echter dat alle gesprekken slechts zijn gevoerd door [naam 1] en niet door [verdachte] , terwijl er geen onderzoek tegen [naam 1] heeft gelopen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt het beroep van de raadsman.
Het onderzoek in deze zaak is gestart met een onderzoek tegen [medeverdachte 1] op
2 maart 2000. In dat kader is gestart met het aftappen van de telefoon van [medeverdachte 1] . Naar het oordeel van de rechtbank waren daartoe voldoende gronden aanwezig.
Gebleken is uit het onderzoek dat [medeverdachte 1] contacten had met [verdachte] . Uit deze contacten kan worden afgeleid dat deze een rol speelde bij de activiteiten van [medeverdachte 1] , waarbij komt de uit Duitsland ontvangen voorinformatie over [verdachte] , waaruit blijkt dat reeds eerder jegens hem verdenking is gerezen van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen en de door het Narcotica Team van de politie te Venlo op 31 januari 2000 ontvangen anonieme brief. Een en ander was naar het oordeel van de rechtbank meer dan voldoende aanleiding om over te gaan tot het afluisteren van bij [verdachte] in gebruik zijnde telefoons en tot het verrichten van verder onderzoek.
Ten aanzien van de telefoontap op het nummer van [naam 1] [telefoonnummer] :
Uit de telefoongesprekken d.d. 10 april 2000 (16.35.34 uur) en d.d. 12 april 2000 blijkt in voldoende mate dat [verdachte] bereikbaar was via het telefoonnummer [telefoonnummer] , terwijl voorts uit het gesprek d.d. 21 april 2000 blijkt dat door [verdachte] met die telefoon is gebeld met [medeverdachte 1] . De rechtbank leidt hieruit af dat er voldoende aanwijzingen waren dat [verdachte] op dat telefoonnummer bereikbaar was c.q. kon beschikken over de betreffende telefoon, zodat er in het kader van het onderzoek tegen [verdachte] aanleiding was voor een telefoontap op dat nummer en tot verlenging daarvan.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, aangezien voor de verdachte ontlastend materiaal bewust niet in het dossier is opgenomen. De raadsman wijst er in dat kader op dat er geen melding is gemaakt van een cameraobservatie in het bosperceel aan de Vindelssedijk, waarbij [verdachte] geen enkele keer is waargenomen, en voorts van het voor [verdachte] voorhanden zijnde motief om naar de loods te Tienray te gaan, namelijk omdat aldaar een door [naam 2] aan hem in bewaring gegeven personenauto geparkeerd stond.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman.
Uit de omstandigheid dat het plaatsen van de camera en de gang van zaken met betrekking tot de personenauto van [naam 2] niet in het dossier voorkomen kan niet worden afgeleid dat bewust en op grove wijze de belangen van verdachte zijn geschonden doordat voor verdachte ontlastende informatie is achter gehouden.
Immers, gelet op de uitkomst van de observatie is de mededeling van de verbalisanten dat zij deze informatie niet relevant achtten, niet bevreemdend en in dat licht te begrijpen dat de betrokken functionarissen dit niet aan het dossier hebben toegevoegd en hierover aanvankelijk geen proces-verbaal hebben opgemaakt. Dat de verklaring van [naam 2] niet is opgenomen is gezien het zijdelings karakter van deze verklaring niet onbegrijpelijk, temeer daar [verdachte] daar zelf tegenover de politie geen gewag van heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is de handelwijze van de verbalisanten dan ook niet onbegrijpelijk en kan niet gezegd worden dat er sprake is van het bewust achter houden van stukken en evenmin van grove schending van de rechten van de verdediging.
Waar door de verdediging gesteld wordt dat er ten aanzien van het plaatsen van de camera sprake is van een stelselmatige observatie is de rechtbank van oordeel dat het plaatsen van de camera in het bosperceel op zich geen stelselmatige observatie oplevert, terwijl de duur, de plaats waar en het doel van de observatie in onderling verband gezien niet tot de conclusie leidt dat van meer dan een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte sprake is geweest. Van stelselmatige observatie was dan ook geen sprake.
De raadsman heeft ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde nog aangevoerd dat op 30 maart 2001 aan de officier van justitie per fax is verzocht om een tegenonderzoek van de inbeslaggenomen stof die blijkens het NFl-onderzoek PMK zou bevatten. De raadsman heeft voorts opgemerkt van het NFI te hebben vernomen dat de monsters vernietigd zouden zijn, zodat, nu er geen tegenonderzoek meer mogelijk is, de verdediging het recht daarop is ontnomen. De
raadsman concludeert op die grond tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit.
De officier van justitie heeft ter zitting medegedeeld dit faxbericht niet te hebben ontvangen.
De rechtbank constateert dat door de verdediging ter terechtzitting niet alsnog om een tegenonderzoek is gevraagd. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van de door het NFI verrichte testmethodes. Ook door de verdediging is niets aangevoerd dat de zorgvuldigheid van het door het NFI verrichte onderzoek en het resultaat daarvan in twijfel doet brengen. De rechtbank ziet in het voorgaande geen grond om aan te nemen dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad, zodat het verweer van de raadsman naar het oordeel van de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan leiden.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vordering worden ontvangen.

6.Schorsing der vervolging

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 29 juni 2000 in de gemeente Venlo tezamen en in vereniging
met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen, een hoeveelheid Piperonylmethylketon (PMK), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist enlef verdachtes mededader wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat die bestemd was tot het plegen van dat feit;
2.
hij in de periode van 1 september 2000 tot en met 8 september 2000, te Tienray, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bewerkt of verwerkt
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (3,4-mothyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in de periode van 15 juni 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 32,5 kilogram, van een materiaal bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), zijnde MDMA
(3,4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op 12 juni 2000, in de gemeente Tegelen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland, te weten naar Spanje, heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 8 september 2000 in de gemeente Venlo, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [verdachte] (verdachte) en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2 juncto 10 van de Opiumwet.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

8.Het bewijs

De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.1
De bewijsmiddelen
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aan dit vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
8.2
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Ten aanzien van feit 1:
De raadsman heeft aangevoerd dat het Proces-verbaal Technische Recherche d.d. 17 juli 2000 en het rapport van het NFI niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden, aangezien in het proces-verbaal van 17 juli 2000 reeds de resultaten van het NFI zijn opgenomen, terwijl het rapport door het NFI eerst op 4 augustus 2000 is opgemaakt.
Ten aanzien van de omstandigheid dat het resultaat van het onderzoek van het NFI reeds in het proces-verbaal van de verbalisanten is opgenomen overweegt de rechtbank dat haar ambtshalve bekend is dat het niet ongebruikelijk is dat het resultaat van een onderzoek reeds - telefonisch of anderszins - ter kennis wordt gebracht van de verbalisanten voordat het resultaat van dat onderzoek in een rapport wordt neergelegd. De rechtbank acht het aannemelijk dat zulks ook in deze zaak het geval is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat het resultaat van het onderzoek reeds voor de afsluitdatum van het rapport in het proces-verbaal van politie vermeld is niet afdoet aan de juistheid van het onderzoek en de bevindingen van de verbalisanten.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat op 30 maart 2001 aan de officier van justitie per fax is verzocht om een tegenonderzoek van de inbeslaggenomen stof die blijkens het NFl-onderzoek PMK zou bevatten en dat, nu hij van het NFI heeft vernomen dat de monsters vernietigd zouden zijn, er geen tegenonderzoek meer mogelijk is, zodat de verdediging het recht daarop is ontnomen en het onderzoek van het NFI dient te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank ziet op grond van hetgeen reeds hiervoor onder 5 ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie is gesteld, geen grond om aan te nemen dat verdachte in zijn verdediging is geschaad, nu er geen valide redenen zijn de bevindingen van het NFI in deze in twijfel te trekken. De rechtbank zal dan ook het resultaat van het laboratoriumonderzoek gebruiken voor het bewijs.
Ten aanzien van feit 4:
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van de getuige [medeverdachte 3] ter terechtzitting, dat hem nooit gezegd is dat het om XTC ging, die naar Spanje gebracht zou worden, zulks gelet op zijn gedetailleerde verklaring bij de politie en de overige omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen, zoals de mate waarin de verklaringen van [medeverdachte 3] bij de politie afgelegd aansluiten bij de observaties van de politie, de gegevens van de diverse peilbakens en de inhoud van de getapte telefoongesprekken.
Waar de getuige [medeverdachte 7] ter terechtzitting heeft aangegeven [medeverdachte 1] niet te herkennen als zijnde de in zijn verklaring genoemde [medeverdachte 1] hecht de rechtbank ook daar geen waarde aan, gelet op de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] daaromtrent.
Dat het bij de betreffende naar Spanje gebrachte XTC-tabletten gaat om tabletten inhoudende MDMA leidt de rechtbank af uit de verklaring van [medeverdachte 3] dat het bij het transport naar zeggen van [verdachte] en [medeverdachte 1] ging om XTC-tabletten. Uit de
toelichtingen bij de Regeling van 3 juli 1997, nr. GMV/974180, Stcrt.1997, 126 en het Besluit van 17 juli 1998, Stb. 1998, 456 van de Minister van VWS, blijkt dat onder XTC te verstaan is MDMA. De rechtbank leidt zulks verder af uit de omstandigheden dat op 24 juni 2000 te Venlo PMK is aangetroffen, dat PMK een grondstof is voor MDMA zoals blijkt uit de rapportage van het NFI d.d. 22 augustus 2000 (pag. 359 en 360) en de verklaring van [medeverdachte 3] d.d. 26 september 2000 (pag. 740) dat hij van [verdachte] en [medeverdachte 1] had begrepen dat de PMK nodig was voor het maken van XTC en uit de in de loods te Tienray en in het bosperceel aan de Vindelssedijk aangetroffen MDMA, terwijl niet blijkt dat verdachte en zijn medeverdachten zich ten aanzien van de productie en export naar Spanje bezig hebben gehouden met andere middelen.
Dat het transport geen neppillen betrof leidt de rechtbank af uit de wijze waarop het transport heeft plaats gevonden, de hoogte van de bedragen die betaald zijn, de verklaring van [medeverdachte 7] d.d. 16 oktober 2000 (pag. 1600) dat hem na het onderhavige transport door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] gevraagd was bij een volgend transport een deel van het spul dat hij de vorige keer naar Spanje meegenomen had weer mee terug te nemen vanuit Spanje naar Nederland en de daarop aansluitende verklaring van [medeverdachte 8] d.d. 1 november 2000 (pag. 1141) dat met [medeverdachte 7] afgesproken werd dat vanuit Spanje een koffer mee terug moest worden genomen.
Ten aanzien van feit 5:
De rechtbank acht bewezen dat er sprake is geweest van een organisatie waarvan de activiteiten - voor zover thans aan het oordeel van de rechtbank onderworpen - gericht waren op de productie van MDMA en de uitvoer daarvan naar Spanje.
Ten behoeve van de activiteiten van de organisatie werden voor de productie en be­ of verwerking van de MDMA benodigde ruimten gehuurd, stoffen en hulpmiddelen bezorgd, een tabletteermachine verworven, door [verdachte] en [medeverdachte 1] stempels ten behoeve van de tabletteermachine aangeschaft en zijn door [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] activiteiten ontplooid om deze machine te repareren. Voorts werden contacten met Spanje gelegd en werd het vervoer naar Spanje geregeld.
Er werd gebruik gemaakt van een door [medeverdachte 1] gehuurde cel in een champignonloods aan de [adres 1] te Tienray, een door [medeverdachte 3] gehuurde garagebox met het nummer 55 en een op naam van de echtgenote van [medeverdachte 1] gehuurde garagebox met het nummer 11 aan de [adres 2] te Venlo, terwijl [verdachte] en [medeverdachte 1] voorts een bosperceel aan de Vindelssedijk op de grens van de gemeenten Venlo en Tegelen (sedert 1-1-2001 gemeente Venlo) als bergplaats gebruikten.
Ten behoeve van de productie werd in de champignonloods in Tienray gebruik gemaakt van de tabletteermachine met andere attributen, waaronder een door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij Formido gekochte metselkuip, terwijl voor het bewaren van de voorraden twee ingegraven plastic tonnen in het bosperceel en de garageboxen werden gebruikt. In de diverse opslagruimten werden de bij de productie, be- en verwerking van MDMA gebruikte stoffen als PMK, coffeïne, kaliumhydroxide en poeder inhoudende MDMA aangetroffen. Na de verwerking van de stoffen is de loods schoongemaakt door, in ieder geval, [medeverdachte 2] .
Aan [medeverdachte 8] werd door [verdachte] en [medeverdachte 1] gevraagd of hij iemand wist die de MDMA-pillen naar Spanje wilde vervoeren. [medeverdachte 8] werd vervolgens verzocht contacten met deze persoon te leggen.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben contact gehad met de kennelijke afnemer van tabletten bevattende MDMA in Spanje, [naam 3] , terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar Spanje zijn geweest in verband met een transport van tabletten houdende MDMA naar Spanje en [medeverdachte 1] verder bij herhaling naar Spanje is gegaan waarbij er in het licht van het onderzoek van uit dient te worden gegaan dat dit verband heeft gehouden met transport van tabletten houdende MDMA naar Spanje.
[medeverdachte 2] is in België in het bezit geweest van naar schatting 10.000.000 Spaanse peseta's, met een gedeelte waarvan een "zwarte" betaling is verricht.
[verdachte] en [medeverdachte 1] speelden in de organisatie een initiërende en leidinggevende rol, terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , die beiden wisten welke criminele activiteiten er plaats vonden, een meer uitvoerende en ondersteunende rol speelden.
Er was voortdurend sprake van intensief contact tussen met name [verdachte] en [medeverdachte 1] over organisatorische en uitvoerende aangelegenheden en bij de uitvoering van de activiteiten werden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] eveneens regelmatig betrokken.
Voorts is gebleken dat [verdachte] en [medeverdachte 1] contacten onderhielden met personen in Nederland die connectie hebben met synthetische drugs en met de in Spanje wonende, door deze rechtbank reeds eerder ter zake van handelen in strijd met de Opiumwet veroordeelde [naam 3] , wiens betrokkenheid behalve uit telefoontaps mede kan worden afgeleid uit de verklaring van Mans.
Uit het geheel van de handelingen van de deelnemers, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat ten deze sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, waarbij op redelijk strak georganiseerde wijze activiteiten werden verricht, gericht op de productie van MDMA en op geregelde transporten van die MDMA naar Spanje.

9.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 4:
Medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van feit 5:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij:
ten aanzien van feit 1: artikel 10a van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht,
ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 telkens: artikel 10 van de Opiumwet in verband met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht,
ten aanzien van feit 5: artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De strafbaarheid van verdachte

De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.

11.De straffen en/of maatregelen

11.1
De algemene overwegingen
Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd.
11.2
De bijzondere overwegingen
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 3 april 2001 geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 5 ten laste gelegde feit en met betrekking tot de op te leggen straf ten aanzien van de overige feiten gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 8 jaar, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte en de raadsman hebben ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat deze te zwaar is, gelet op vergelijkbare uitspraken, de beperkte recidive van verdachte en verdachtes wens om zo spoedig mogelijk weer een toekomst op te bouwen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Hard drugs als de onderhavige leveren, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren op voor de gezondheid van die gebruikers. In het bijzonder geldt dit voor personen in uitgaanscentra, zoals in de Spaanse vakantieoorden, waar met name jongeren in een uitgelaten vakantiestemming extra kwetsbaar zijn en niet zelden op georganiseerde wijze worden aangespoord tot het gebruik van dergelijke middelen, waarvan de consequenties voor de gezondheid onder omstandigheden ernstig kunnen zijn en op langere termijn niet te overzien.
Het in de handel brengen van middelen zoals MDMA levert dan ook een onaanvaardbaar risico op.
De deelnemers aan de verboden organisatie hebben zich op professionele wijze bezig gehouden met de productie en de export van MDMA bevattende tabletten, zulks louter uit oogmerk van persoonlijk gewin, zonder zich te bekommeren om de mogelijke nadelige gevolgen voor de gebruikers en de maatschappij.
Verdachte heeft bij deze activiteiten een initiërende en leidende rol gespeeld. Hij was verantwoordelijk binnen de organisatie, coördineerde mede het aanschaffen van de voor de productie benodigde productie- en hulpmiddelen en de chemicaliën, gaf uitvoeringsopdrachten en speelde zelf een voorwaardenscheppende rol bij de bewerking van MDMA tot tabletten. Voorts speelde hij een belangrijke rol bij de export van de MDMA bevattende tabletten door het leggen van contacten en de daadwerkelijke realisering van de export.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van verdachtes handelen, mede gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsstraf van lange duur.
Daarbij heeft de rechtbank enerzijds rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister reeds eerder in Duitsland terzake de handel in verdovende middelen is veroordeeld en anderzijds met de persoonlijke omstandigheden, zoals die ter terechtzitting zijn aangevoerd.

12.Toepasselijke wetsartikelen

Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 47, 55, 57, 91, 140;
Opiumwet art. 2, 10, 10a.
.
04/610100-00 - [verdachte]
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde
tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Vonnis gewezen door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.J.A.G. van Baal en
M.J.H.T. Peters, van wie mr. J.H.J.M. Mertens-Steeghs voorzitter, in tegenwoordigheid van P.J.T. Frijns als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 18 april 2001.
Mr. M.J.A.G. van Baal is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.