ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 00/97 BSTPL K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Roermond,
verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 23 maart 1999,
kenmerk: 1999/3776
Datum van de terechtzitting: 14 juni 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 23 maart 1999 heeft verweerder besloten om principe-medewerking toe te zeggen aan het verzoek van de heer [derde] en de procedure in gang te zetten die tot doel heeft het bestemmingsplan Tegelarijeveld zodanig te wijzigen dat daarmee uitoefening van het takel- en bergingsbedrijf op het totale bedrijfsperceel wordt gelegaliseerd. Tegen dat besluit is door eiser bezwaar gemaakt. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij besluit van 7 december 1999, verzonden op 20 december 1999, ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de heer [derde] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 juni 2000, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigden mr.drs. [gemachtigde 1] en mr.[gemachtigde 2]. Verweerder heeft zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Parren.
Bij schrijven van 31 juli 1993 heeft eiser verweerder verzocht om bestuursdwang toe te passen tegen het gebruik van het perceel [adres] te [woonplaats] voor het stallen van schade-auto's door takel- en bergingsbedrijf [derde] B.V. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen en het daartegen gerichte bezwaarschrift bij besluit van 2 november 1993 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 mei 1997 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van verweerder van 2 november 1993 vernietigd, omdat dat besluit is genomen in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur dat eist dat een besluit moet worden voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid en moet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van [derde] in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming en dat verweerder uit dien hoofde bevoegd is tot het aanzeggen van bestuursdwang. Voorts overweegt de Afdeling als volgt:
"De Afdeling stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak, welke jurisprudentie de Afdeling tot de hare maakt, van burgemeester en wethouders het toezicht op de naleving van onder meer de voorschriften van een bestemmingsplan is toevertrouwd. Indien sprake is van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik en dit gebruik niet kan worden gelegaliseerd, kunnen omwonenden, gezien de ruimtelijke bescherming die het bestemmingsplan hun biedt, er in beginsel aanspraak op maken dat burgemeester en wethouders ter zake met bestuursdwang optreden.
Gelet op deze jurisprudentie zijn verweerders er in het bestreden besluit ten onrechte van uit gegaan dat, door jarenlang het gewraakte gebruik te gedogen, voor hen redelijkerwijs geen toepassing van bestuursdwang meer mogelijk is, behoudens zwaarwegende omstandigheden. Juist in een geval als het onderhavige, waarbij een met het bestemmingsplan strijdig gebruik jarenlang heeft voortgeduurd en welk gebruik door appellant vanaf het begin bij de gemeente is aangevochten, hadden verweerders in het bestreden besluit moeten aangeven welke bijzondere omstandigheden het naar hun mening rechtvaardigen dat van handhaving van het bestemmingsplan werd afgezien. Dat verweerders in het bestreden besluit van een onjuist uitgangspunt zijn uitgegaan klemt temeer nu op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de tijdens de zitting getoonde foto's, aannemelijk is geworden dat, anders dan verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen, de bedrijfsactiviteiten van [derde] in de loop der jaren zijn uitgebreid en dat de overlast hiervan voor appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was toegenomen. Voorts is in 1988 het bedrijf van [derde] met medewerking van de gemeente (gedeeltelijk) verplaatst naar een industriebestemming aan de [straat], welk terrein, naar ter zitting onweersproken is vastgesteld, driemaal zo groot is als het onderhavige en waarop voldoende ruimte is voor de stalling van de schade-auto's die thans op het onderhavige terrein staan. Ten gevolge van deze gebeurtenis was er destijds voor appellant een situatie ontstaan waarin kon worden verwacht dat er aan de overlast een einde zou komen. Ter zitting zijn verweerders er niet in geslaagd om aan te geven waarom de onderhavige bedrijfsactiviteiten niet ook naar dit terrein zijn verplaatst.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginselen van behoorlijk bestuur dat eist dat een besluit moet worden voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid en moet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.".
Bij brief van 1 juni 1997 wendt eiser zich naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997 andermaal tot verweerder en verzoekt de voorschriften van het bestemmingsplan na te leven. Bij brief van 11 augustus 1997 verzoekt de heer [derde] aan verweerder om in overleg te treden over wijziging van het bestemmingsplan ten einde de bedrijfsactiviteiten te kunnen voortzetten. De heer [derde] stelt voorts:
"Vooruitlopend op deze voorgestelde aanpak zullen wij de bedrijfsactiviteiten op het omstreden gedeelte van het perceel met ingang van heden staken en daarbij een andere inrichting geven overeenkomstig de uitspraak van de Raad van State.".
Bij besluit van 23 maart 1999 heeft verweerder besloten om principe-medewerking toe te zeggen aan het verzoek van de heer [derde] en de procedure in gang te zetten die tot doel heeft het bestemmingsplan Tegelarijeveld zodanig te wijzigen dat daarmee uitoefening van het takel- en bergingsbedrijf op het totale bedrijfsperceel wordt gelegaliseerd. Dat besluit is voorzien van een bezwarenclausule.
In bezwaar tegen dat besluit voert eiser aan dat er enkel wordt ingegaan op het verzoek van de heer [derde] tot wijziging van het bestemmingsplan. Ten onrechte worden de belangen van eiser bij de verzochte handhaving van het bestemmingsplan in het geheel ter zijde gesteld.
Bij besluit van 7 december 1999 worden de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat het besluit van 23 maart 1999 zo gelezen moet worden dat daarin impliciet is besloten om geen bestuursdwang toe te passen tegen het strijdig gebruik van het perceelsgedeelte met de bestemming achtertuin. Voorts stelt verweerder dat er op de voor achtertuin bestemde gronden van het perceel van [derde] geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en dat het huidige gebruik derhalve niet in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming.
In beroep voert eiser aan dat verweerders besluit van 7 december 1999 is gefundeerd op onjuiste gronden. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997, waarin is vastgesteld dat legalisatie van het illegale gebruik niet tot de mogelijkheden behoort. Eiser wijst voorts op de ter zake geldende jurisprudentie waaruit volgt dat er eerst aanleiding is om af te zien van handhavend optreden tegen de illegale situatie indien er concreet zicht bestaat op mogelijke legalisatie, hetgeen in de visie van eiser in het onderhavige geval niet aan de orde is.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 20 mei 1997 het besluit op bezwaar van verweerder van 2 november 1993 vernietigd. Noch uit het dictum noch uit de motivering is af te leiden dat ook het aan het besluit van 2 november 1993 ten grondslag liggende primaire besluit is vernietigd of dat daarbij bedoeld zou zijn ook het primaire besluit te vernietigen. De brief van eiser van 1 juni 1997 kan gezien de gang van zaken en de inhoud van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997 ook bezwaarlijk worden gezien als een nieuw verzoek om toepassing van bestuursdwang met intrekking van het eerdere verzoek.
Hetgeen verweerder in zo een geval te doen staat is dan ook een nieuw besluit op bezwaar nemen, aangezien dat het besluit is dat door de rechter is vernietigd. Verweerder heeft op 23 maart 1999 opnieuw beslist en dat besluit dient in de - dwingende- systematiek van de Awb gezien te worden als een nieuw besluit op eisers bezwaarschrift van 15 september 1993. Nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift van eiser komt hem geen bevoegdheid meer toe nogmaals te beslissen op bezwaar. Het besluit van 7 december 1999 komt op die grond reeds voor vernietiging in aanmerking.
Het als bezwaarschrift ingerichte schrijven van eiser van 6 mei 1999 had verweerder op grond van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb als beroepschrift dienen door te sturen naar de rechtbank.
Het besluit dat mitsdien ter beoordeling staat is het besluit van verweerder van 23 maart 1999. De rechtbank leest dat besluit als een impliciete ongegrond-verklaring van eisers bezwaren tegen de primaire weigering bestuursdwang toe te passen. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking aangezien dat besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering, die op de bezwaren van eiser is toegespitst en aansluit bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1997. Voorts is niet aangegeven op welke grondslag verweerder tot dit besluit van handhaving van zijn weigering bestuursdwang toe te passen is gekomen en op welke wijze de belangen van eiser daarbij zijn afgewogen.
Vernietiging van verweerders besluit van 23 maart 1999 zal slechts leiden tot een nodeloze herhaling van zetten, aangezien uit de gedingstukken inmiddels voldoende duidelijk is wat de inhoud van verweerders nieuwe beslissing zal worden. De rechtbank heeft zich daarom gebogen over de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 23 maart 1999 in stand kunnen worden gelaten. In dat kader acht de rechtbank van belang dat op die wijze verweerders besluitvorming ook inhoudelijk aan de rechterlijke toets kan worden onderworpen. Bovendien is niet onbelangrijk dat het in de onderhavige procedure gaat om een inleidend verzoek om toepassing van bestuursdwang van 31 juli 1993, waarop verweerder tot nu toe nog niet adequaat heeft gereageerd.
Uit de gedingstukken in onderling verband en uit het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat verweerder zich wat het materiële geschilpunt betreft op het standpunt stelt dat de bevoegdheid om met bestuursdwang op te treden ontbreekt, omdat [derde] de bedrijfsactiviteiten op het perceelsgedeelte met bestemming achtertuin heeft gestaakt en omdat, voor zover het betreft de inrichting van het onderhavige perceelsgedeelte met vloeistofdichte platen, er geen wettelijke grondslag is om daartegen op te treden. Verweerder baseert zich daarbij op de brief van [derde] van 11 augustus 1997. Niet gebleken is dat verweerder na 1 juni 1997 een deugdelijk onderzoek heeft verricht naar het (staken van het) gebruik door [derde] van het perceelsgedeelte met bestemming achtertuin. Er is slechts steekproefsgewijs (visueel) gecontroleerd of [derde] zich aan de toezegging uit de brief van 11 augustus 1997 hield. Van de zijde van eiser is aangevoerd dat het betreffende perceelsgedeelte 24 uur per dag wordt gebruikt voor het keren van de (vracht)auto's.
De rechtbank is niet overtuigd geraakt van de stelling van de zijde van verweerder dat het strijdige gebruik gestaakt is en dat verweerder op die grond geen bevoegdheid meer zou hebben om met bestuursdwang op te treden. Het neerzetten van speeltoestellen en -verwijderbare- plantenbakken door [derde] en het overleggen van enkele foto's als bewijs voor enig onderzoek, is daarvoor niet voldoende. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke situatie en ten onrechte is afgegaan op de toezegging van [derde] in de brief van 11 augustus 1997.
Voorts is ter zitting van de rechtbank gebleken dat verweerder ervan uitgaat dat de bedrijfsactiviteiten op het gedeelte van het perceel, kadastraal aangeduid met nummer[nummer], waarop gedeeltelijk eveneens de bestemming achtertuin rust, onder overgangsrecht vallen voor zover die activiteiten plaatsvinden op het perceelsgedeelte met bestemming achtertuin. De rechtbank acht ook die stelling in het geheel niet onderbouwd. Er kan dan ook niet zonder meer van worden uitgegaan dat de op dat perceelsgedeelte plaatsvindende activiteiten niet strijdig zijn met het bestemmingsplan.
Indien en voor zover verweerder van mening is dat geconstateerd of te constateren strijdig gebruik gelegaliseerd kan worden en dat er op die grond van toepassing van bestuursdwang dient te worden afgezien, oordeelt de rechtbank dat ieder concreet zicht op daadwerkelijk mogelijke legalisatie vooralsnog ontbreekt. Onvoldoende is immers dat er een voornemen bestaat of dat verweerder in het besluit van 23 maart 1999 heeft verwoord medewerking te zullen verlenen aan een bestemmingsplanwijziging. Verweerders vertegenwoordiger heeft ter zitting zelfs aangegeven dat op dat moment alle voorbereidingen waren stilgelegd in afwachting van pogingen om alsnog het gehele bedrijf te verplaatsen naar het industrieterrein aan de [straat]. Nu vooralsnog ieder concreet zicht op legalisatie ontbreekt, kan verweerder zich daarop bij zijn beslissing om niet tot toepassing bestuursdwang over te gaan, niet beroepen.
Uit het vorenstaande volgt dat er geen reden is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Anderzijds is het ook niet zo dat de rechtbank in plaats van verweerder kan beslissen over toepassing van bestuursdwang aangezien het een discretionaire bevoegdheid betreft. Verweerder zal opnieuw hebben te beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 15 september 1993 met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak en met hetgeen is bepaald in de Awb.
Er zijn geen termen om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep nu niet is gebleken er van kosten die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 1999 gegrond en vernietigt dat besluit;
verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 1999 gegrond en vernietigt dat besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
bepaalt voorts, dat verweerders gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. F.J.C. Huijbers (voorzitter), L.A. Gruiters en M.A.B. Chao-Duivis, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2000.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.