ECLI:NL:RBROE:2000:AA8133

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
2 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/428 BSTPL RV
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen voorbereidingsbesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 2 oktober 2000 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.L. Stegeman, bezwaar had aangetekend tegen een voorbereidingsbesluit van de gemeente Venray. Dit voorbereidingsbesluit, dat op 31 augustus 1999 was genomen, betrof een partiële herziening van het bestemmingsplan voor een terrein in het buitengebied. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat op het moment van het primaire besluit, de wetgeving zoals die toen gold, geen mogelijkheid bood om bezwaar te maken tegen een voorbereidingsbesluit. De rechtbank verwees naar de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waaruit bleek dat bezwaar tegen dergelijke besluiten niet mogelijk was. Eiseres had betoogd dat anticipatie op toekomstige wetswijzigingen noodzakelijk was, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving ten tijde van het besluit bepalend is en dat er geen ruimte is voor anticipatie op toekomstige wijzigingen. De rechtbank concludeerde dat de rechtsbescherming van eiseres voldoende was gewaarborgd door de overgangsregeling van de nieuwe wetgeving. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en eiseres werd gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 00/428 BSTPL RV
Inzake : Maatschap A, te B, eiseres,
tegen : de Raad van de gemeente Venray, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 29 februari 2000,
kenmerk: 1999.15621.
Datum van behandeling ter zitting: 22 augustus 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar dat mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond namens eiseres had ingediend tegen een eerder besluit van verweerder van 31 augustus 1999, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit heeft mr. Stegeman namens eiseres bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan mr. Stegeman voornoemd gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 22 augustus 2000, waar namens eiseres mr. Stegeman voornoemd is verschenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H. Aarts.
II. OVERWEGINGEN.
Verweerder heeft naar aanleiding van een aanvraag voor een bouwvergunning d.d. 24 augustus 1998 in zijn vergadering van 31 augustus 1999 onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 19 en 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals die bepalingen toen luidden, besloten een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied” in voorbereiding te verklaren voor een terrein, gelegen aan de […] 9 te B. Dit voorbereidingsbesluit is in werking getreden op 10 september 1999. Het perceel waar dit voorbereidingsbesluit betrekking op heeft grenst aan een perceel in eigendom van eiseres. Namens eiseres heeft mr. Stegeman bij brief van 17 september 1999, ingekomen bij de gemeente op 20 september 1999, bezwaar ingediend tegen dit besluit van 31 augustus 1999. De commissie voor bezwaar- beroep- en klachtschriften van de gemeente Venray heeft de gemeenteraad op 10 november 1999 geadviseerd het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het in bezwaar aangevochten besluit een besluit is op grond van artikel 21, eerste lid van de Wet op de ruimtelijke ordening, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb en de daarbij behorende “negatieve lijst” geen beroep en dus ook geen bezwaar openstond. In zijn vergadering van 29 februari 2000 heeft verweerder overeenkomstig dat advies het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Van dat besluit is de gemachtigde van eiseres echter pas geruime tijd later in kennis gesteld, en wel bij brief d.d. 20 april 2000 van het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Venray.
Het beroep van eisers richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met, zo blijkt uit het aanvullend beroepschrift van 31 mei 2000, de volgende argumenten:
Artikel 8:5 van de Awb sluit weliswaar beroep uit bij de administratieve rechter voor besluiten die zijn genomen op grond van een artikel, genoemd in de bijlage bij deze bepaling, maar brengt niet met zich dat tegen een dergelijk besluit geen bezwaar kan worden ingesteld bij het orgaan dat het besluit heeft genomen.
Als gevolg van wijziging van de Wet op de ruimtelijke ordening en in verband daarmee de Awb per 4 april 2000 kan vanaf die datum tegen voorbereidingsbesluiten op grond van artikel 21, eerste lid van de Wet op de ruimtelijke ordening nu wel degelijk beroep worden ingesteld; verweerder had gezien de datum van totstandkoming van het besluit op bezwaar (volgens eiseres is dat 9 februari 2000) moeten anticiperen op deze nieuwe wetgeving. Bovendien speelt volgens eiseres een rol dat het besluit eerst op 20 april 2000 aan de gemachtigde is verzonden, terwijl op dat moment reeds zowel de Wet op de ruimtelijke ordening en de Awb gewijzigd waren, zodanig dat beroep tegen een voorbereidingsbesluit mogelijk geworden is.
Ratio van het opnemen van artikel 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening op de oorspronkelijke bijlage bij artikel 8:5 van de Awb was dat in het verdere traject van besluitvorming nog rechtsbescherming mogelijk was, die nu door de wetswijziging aanzienlijk wordt beperkt. Daardoor is het juist van belang om tegen een voorbereidingsbesluit op te kunnen treden.
Verweerder heeft in het verweerschrift, in reactie op deze stellingen van eiseres, een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 1996 (Waspik) en de stelling van eiseres dat anticipatie op de nieuwe wetgeving voor de hand had gelegen verworpen, omdat van feitelijk gewijzigde omstandigheden op het moment van het besluit op bezwaar geen sprake was. Voorts stelt verweerder dat eiseres niet rechtstreeks in haar belang is getroffen door het voorbereidingsbesluit, omdat dit geen betrekking heeft op gronden van eiseres. Een rechtstreeks belang zal volgens verweerder eerst aan de orde kunnen komen in het kader van bezwaar en beroep tegen een op het voorbereidingsbesluit gebaseerde anticipatie.
De rechtbank heeft de vraag te beantwoorden of verweerder bij zijn besluit op bezwaar terecht en op goede gronden is gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift.
Het besluit op bezwaar is, gezien de datum van bekendmaking aan de gemachtigde van eiseres en gelet op de bepalingen van artikel 3:40 en 3:41 van de Awb, in werking getreden na de wijzigingen van de Wet op de ruimtelijke ordening en in verband daarmee van de negatieve lijst de Awb. Voor de beantwoording van de hierboven gestelde rechtsvraag is dit echter naar het oordeel van de rechtbank niet van belang; voor die beantwoording is de wettelijke regeling relevant zoals die was ten tijde van het nemen van het primaire besluit, te weten het voorbereidingsbesluit van 31 augustus 1999 (vergelijk voor dit oordeel de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 17 augustus 1995, gepubliceerd in Bouwrecht 1995, 846). Op grond van de toen bestaande wettelijke regeling was bezwaar tegen een voorbereidingsbesluit niet mogelijk, vanwege de negatieve lijst behorende bij de Awb. De rechtbank volgt eiseres niet in de opvatting, dat het ontbreken van een beroepsmogelijkheid op grond van artikel 8:5 van de Awb niet zou verhinderen dat er wel bezwaar als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb mogelijk is. Onjuistheid van de opvatting van de gemachtigde van eiseres op dat punt blijkt uit de verbinding van artikel 8:1 en 7:1 van de Awb (zie ook daarvoor de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak). Evenmin is eiseres te volgen in de opvatting dat had moeten worden geanticipeerd op komende wetswijzigingen. Speciaal voor bepalingen betreffende ontvankelijkheid meent de rechtbank dat moet worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat de wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit bepalend is en dat daarin niet kan worden geanticipeerd. In dit verband vindt de rechtbank ook relevant dat aan eiseres ingevolge het overgangsrecht bij de huidige wettelijke regeling (artikel VI van de Wet van 1 juli 1999, Staatsblad 1999, 302) voldoende rechtsbescherming geboden blijft bij verdere besluitvorming op de aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening.
Op grond van de bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot een ongegrondverklaring van het beroep en zij beslist aldus in rubriek III.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van
M.H.M. Hermans-Wijnhoven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2000.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.