Zaaknummer: 34140/HAZA 99-603.
V O N N I S
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond
in de zaak van:
Uitspraak:
17 augustus 2000.
De besloten vennootschap TANKSTATION BOS B.V.,
gevestigd te 5981 PD Panningen,
eiseres,
procureur: mar. M.G.G. van Nisselroij;
tegen:
De besloten vennootschap VISSERS OLIEHANDEL HORST B.V.,
gevestigd te 5961 HS Horst,
gedaagde,
procureur: mr. P.A.M. van Hoef.
Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit de volgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken:
- de dagvaarding van 19 juli 1999;
- de conclusie van eis met 10 producties;
- de conclusie van antwoord met 4 producties;
- de conclusie van repliek met 5 producties;
- de conclusie van dupliek.
De vaststaande feiten
Tussen partijen dient als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende (gemotiveerd) weersproken dan wel genoegzaam blijkend uit de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde stukken, het navolgende als vaststaand te worden beschouwd:
- eiseres is vanaf 1978 eigenaar van het tankstation gelegen te Panningen;
- tot mei 1991 heeft eiseres het tankstation zelf geëxploiteerd;
- medio 1991 heeft eiseres het tankstation verhuurd aan Total Nederland NV (verder Total);
- in opdracht van Total werd ter plaatse een saneringsonderzoek ingesteld door Eerland Services BV,waarna vervolgonderzoeken werden verricht door Eerland Milieutechniek Nederland BV (verder: EMN) te Ridderkerk;
- uit deze onderzoeken bleek dat het tankstation van eiseres, althans de bodem en het grondwater, ernstig vervuild was;
- het tankstation is in opdracht van Total gesaneerd;
- eiseres en Total zijn terzake overeengekomen dat eiseres een bedrag van f. 100.000,-- exclusief BTW zou bijdragen in de saneringskosten;
- eiseres heeft gedaagde op 31 december 1996 aansprakelijk gesteld voor het drievierde deel van de door haar geleden schade.
De stellingen en de vordering van eiseres
Eiseres heeft gevorderd de veroordeling van gedaagde tot betaling van:
a. een bedrag van f. 75.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 februari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. een bedrag van f. 3.381,38 exclusief BTW terzake van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;
c. een bedrag van f. 5.310,-- exclusief BTW terzake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening;
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
Eiseres heeft daartoe gesteld dat de verontreiniging van het tankstation met name heeft plaatsgevonden bij de vulpunten waar (enkel en alleen) gedaagde vanaf 1978 tot mei 1991 de dieselolie en de benzine bijvulde. Gedaagde heeft daarbij regelmatig brandstof gemorst, waardoor gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld, hetgeen haar kan worden toegerekend. Verder heeft er nooit een goede aansluiting bestaan tussen de vulleidingen en de vulslang (aangelegd door gedaagde), zodat bij het vullen lekkages hebben plaatsgevonden. Bovendien hebben meerdere overvullingen van de tank plaatsgevonden, waarbij brandstof is ontweken uit de ontluchtingspunten en de ontlastplek in de afleverzuilen, waardoor brandstof via de pompsparing in de bodem is terechtgekomen.
De verdeling van de voor rekening van eiseres gekomen saneringskosten over gedaagde en eiseres bedraagt 75:25, op grond waarvan gedaagden een bedrag van f. 75.000,-- aan eiseres verschuldigd is.
Voor de verdere stellingen en de nadere onderbouwing verwijst de rechtbank naar de processtukken.
Het verweer van gedaagde
gedaagde heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen, kosten rechtens.
Gedaagde heeft gesteld dat de vervuiling van de grond niet aan haar te wijten is. Zij heeft daartoe vooreerst aangevoerd dat bij het vullen niet is gemorst en dat de aansluiting van de vulleidingen en de vulslang goed was. Zij heeft verder aangevoerd dat uit de in het geding gebrachte rapporten blijkt dat de verontreinigingen na haar vertrek als leverancier sterk zijn toegenomen en dat de grondwaterstroom gezien vanaf de vulpunten van het pompeiland en de tanks af gericht zijn, zodat een grondwatervervuiling bij het pompeiland en de tanks nooit afkomstig kan zijn van een vervuiling bij de vulpunten. Zij heeft tenslotte aangevoerd dat de resultaten uit de rapporten (lijken te) duiden op een lekkage van de installatie.
Ook hier verwijst de rechtbank voor de verdere stellingen en de nadere onderbouwing naar de processtukken.
Het oordeel van de rechtbank
Kern van het geschil is de vraag of gedaagde aansprakelijk is voor (een deel van) de vervuiling van de grond van het tankstation van eiseres.
Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de vervuiling een gevolg is van de vele morsingen en overvullingen door gedaagde als leverancier van de brandstof.
Gedaagde heeft uitdrukkelijk betwist dat de vervuiling rondom de vulpunten aan haar toe te rekenen is. Gezien deze uitdrukkelijke betwisting van gedaagde ligt het naar het oordeel van de rechtbank naar de regels van het bewijsrecht in beginsel op de weg van eiseres haar stelling, dat de vervuiling voor het overgrote deel te wijten is aan de handelwijze van gedaagde, te bewijzen.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft eiseres in het geding gebracht het rapport betreffende een indicatief milieutechnisch onderzoek van Eerland Services BV van 9 oktober 1991, het rapport betreffende een nader milieutechnisch onderzoek van Eerland Milieutechniek Nederland BV (EMN) van 16 december 1992, het rapport van het aanvullend milieutechnisch bodemonderzoek van EMN van 6 januari 1995 en het rapport van R&B Milieu Advies BV van 13 januari 1999. Verder heeft eiseres in het geding gebracht het schrijven met bijlage van R&B Milieu Advies BV van 26 november 1999 met bijlage. Het eerste (verkennende) onderzoek is uitgevoerd op 19 en 25 juli 1991. Vervolgens heeft op 27 augustus 1992 en 3 september 1992 het nadere onderzoek plaatsgevonden.
Uit vorenbedoelde rapporten, waarvan de inhoud en dan met name de analyseresultaten door gedaagde niet dan wel niet genoegzaam gemotiveerd is weersproken, blijkt dat er rondom het vulstation sprake is van een ernstige grondvervuiling en rondom het pompeiland van een geringe vervuiling, terwijl er daarnaast sprake is van een grondwatervervuiling over een grotere oppervlakte van het perceel.
Tussen partijen staat vast dat gedaagde van 1978 tot 1991 de enige brandstofleverancier is geweest. Vast staat verder - immers enerzijds gesteld en anderzijds erkend en blijkend uit de door gedaagde in het geding gebrachte verklaringen - dat gedaagde vóór het vullen niet peilde hoeveel brandstof er nog in de tank zat, doch dat steeds werd gevuld totdat de tank vol en de brandstof in de tankslang bleef staan. Gedaagde heeft gesteld dat vervolgens werd gewacht totdat er getankt werd en er weer ruimte vrijkwam in de tank, waarna de inhoud van de vulslang alsnog in de tank kon lopen.
Gezien vorenstaande gang van zaken komt de rechtbank de stelling van eiseres dat er bij het vullen (weleens) brandstof werd gemorst voorshands alleszins aannemelijk voor. Bij de door gedaagde gehanteerde wijze van vullen kon de chauffeur van de tankwagen er immers nooit zeker van zijn dat er na het tanken zodanig veel ruimte vrij gekomen was in de voorraadtank dat de inhoud van de vulslang (naar door eiseres onweersproken is gesteld ongeveer 60 liter) volledig in de tank kon vloeien. Wanneer de vulslang dan wordt losgekoppeld en deze niet volledig leeg blijkt te zijn, is het morsen van brandstof een feit.
De lezing van gedaagde dat er bij het afleveren van de brandstof nooit gemorst zou zijn, komt de rechtbank gezien het vorenstaande dan ook weinig aannemelijk voor. Nu door gedaagde bewijs van haar stellingen is aangeboden, zou sprake kunnen zijn van een omkering van de bewijslast in die zin, dat gedaagde toegelaten zou kunnen worden tot het leveren van bewijs van haar stelling dat er bij de brandstofleveringen niet is gemorst.
Vervolgens dient zich dan de vraag aan of de volledige grondvervuiling rond de vulpunten én die onder het pompeiland te wijten is aan de wijze van aflevering van brandstof zijdens gedaagde, zoals door eiseres is gesteld. Gezien de stellingen van gedaagde betreffende ongerijmdheden en tegenstrijdigheden in de door eiseres in het geding gebrachte rapportages, alsmede hetgeen door gedaagde is aangevoerd ten aanzien van de (on)partijdigheid van het onderzoek zou naar het oordeel van de rechtbank voor de beantwoording van die vraag een deskundigenonderzoek noodzakelijk zijn.
Het zal partijen bekend zijn dat met dergelijke hoge kosten (deskundigenonderzoek) en veel tijd (getuigen en conclusies) gemoeid zijn. De rechtbank vraagt zich af of op basis van de thans voorliggende rapportages geen redelijke prognoses zijn te maken, op basis waarvan partijen tot een schikking zouden kunnen komen. Ter bespreking daarvan komt het de rechtbank raadzaam voor om met partijen te compareren. Voor zover een regeling niet tot de mogelijkheden behoort, kan besproken worden hoe de bewijsopdracht (welke getuigen) en het deskundigenonderzoek (namen en aantal van de te benoemen deskundige(n) alsmede te stellen vragen) kunnen worden vormgegeven.
De rechtbank zal de zaak dan ook terugverwijzen naar de rol voor opgave van verhinderdata. De rechtbank zal het instellen van hoger beroep van dit vonnis uitsluiten en iedere verdere beslissing aanhouden.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
Beveelt partijen in persoon, vergezeld van haar raadslieden, te verschijnen voor mr. H.H. Dethmers tot het geven van inlichtingen en tot het zo mogelijk beproeven van een minnelijke regeling.
Partijen zullen per brief nader geïnformeerd worden omtrent datum en tijdstip van de comparitie, die gehouden zal worden in het gerechtsgebouw te Roermond, Willem II Singel 67.
Verwijst de zaak naar de rol van 14 september 2000 (peremptoir) voor opgave van verhinderdata zijdens partijen;
Sluit het instellen van hoger beroep van dit vonnis, anders dan tegelijk met het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis, uit.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Dethmers en ter openbare civiele terechtzitting van 17 augustus 2000 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.