Zaaknummer: 33223/HAZA 99-457.
van de Arrondissementsrechtbank te Roermond
in de zaak van:
Uitspraak:
6 juli 2000.
[CLIËNT], wonende te Stein,
eiser,
procureur: mr H.J.J.M. van der Bruggen;
[DE ADVOCAAT], wonende en zaakdoende te ,
gedaagde,
procureur: mr. P.J.W.M. Theunissen.
1. Het verloop van de procedure
De rechtbank baseert haar oordeel op de volgende in het geding gebrachte stukken:
- het vonnis van de rechtbank van 23 maart 2000 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 6 maart 2000.
2. Het oordeel van de rechtbank
1. In het vonnis van 23 maart 2000 zijn met name de vaststaande feiten en de geschilpunten tussen partijen uitvoerig aan de orde gesteld. Thans zal de inhoudelijke beoordeling daarvan centraal staan.
2. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat in een situatie als de onderhavige, waarbij een cliënt zijn advocaat verwijt dat deze hem in een gegeven geval niet heeft geadviseerd, zoals van hem verwacht mocht worden, van de betreffende advocaat als professioneel dienstverlener verlangd mag worden dat deze op een deugdelijke wijze rekenschap kan afleggen over de inhoud en de impact van die adviezen. Aangezien mondelinge besprekingen tussen advocaat en cliënt doorgaans in vertrouwelijkheid, zonder getuigen, plaatsvinden, is het alsdan noodzakelijk belangrijke adviezen of afspraken in schriftelijke correspondentie of in elk geval in gespreksnotities vast te leggen. Genoemde noodzaak is nog groter als de cliënt ervoor kiest om evidente adviezen niet op te volgen en van de advocaat verlangt dat deze een andere koers vaart dan hij zelf geadviseerd heeft.
3. Een andere belangrijke functie van de schriftelijke vastlegging van adviezen en afspraken is dat de schriftelijke vorm veelal een grotere impact heeft dan de mondelinge. Feiten en argumenten kunnen door de advocaat beter en systematischer gerangschikt worden en zijn door de cliënt rustiger en intensiever te (her)lezen. Bij een schriftelijk advies zal de cliënt zich meer bewust zijn van zijn eigen verantwoordelijkheid tegenover zijn advocaat. In de delicate verhouding tussen advocaat en cliënt dient de advocaat steeds te beijveren dat de verantwoordelijkheid van de cliënt en die van de advocaat duidelijk wordt onderscheiden en gedocumenteerd.
4. In de onderhavige procedure moet op basis van de overgelegde producties geconcludeerd worden dat er geen enkele relevante correspondentie aanwezig is van de advocaat aan zijn cliënt. Daarmee ontvalt niet alleen de mogelijkheid van controle op aard en inhoud van gemaakte afspraken en gegeven adviezen, maar moet ook aanstonds vastgesteld worden dat belangrijke adviezen, als al gegeven, niet op de meest effectieve en, waar nodig, nadrukkelijke wijze zijn gedaan. Gedaagde heeft derhalve als advocaat in de gegeven omstandigheden niet gehandeld als redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden en is uit dien hoofde aansprakelijk voor daaruit voortvloeiende schade.
5. [Cliënt] stelt de advocaat verantwoordelijk voor het feit dat alle acht gevoerde gerechtelijke procedures verloren zijn, het huis krachtens vonnis van 23 oktober 1997 afgenomen moest worden voor de oorspronkelijke prijs met kosten, er fl. 243.000,= aan dwangsommen zijn betaald en [cliënt] proces- en beslagkosten heeft moeten voldoen. In het licht van het hierboven geschetste belang van schriftelijke verslaglegging en het totaal ontbreken daarvan in de zakelijke relatiede advocaat - [cliënt], zal thans meer in detail onderzocht worden in hoeverre er causaal verband kan worden aangenomen tussen dat handelen en de ingetreden gevolgen. Nauw daarmee verweven is de mate waarin die gevolgen aan [cliënt] zelf kunnen worden toegerekend.
6. Inzet van alle door de advocaat als advocaat van [cliënt] gevoerde procedures was de al dan niet nakoming van de koopovereenkomst van 21 januari 1992 tussen H als verkoopster en [cliënt] als koper. Die koopovereenkomst was eenvoudig van inhoud en opgesteld door Van der Venne Vastgoed. De stroom van procedures heeft ten doel om tot vernietiging van die koopovereenkomst te geraken. Daartoe wordt in eerste instantie (kort geding rechtbank) een beroep gedaan op een financierings- en brouwerijclausule, vervolgens (kort geding hoger beroep, bodemprocedure rechtbank en hoger beroep) op een afspraak dat de koopprijs van fl. 185.000,= gesplitst zou worden in een koopprijsgedeelte van fl. 155.000,= en een bedrag van fl. 30.000,= voor de inboedel.
7. [Cliënt] heeft gesteld en ter comparitie in persoon bevestigd, dat inzet van de gevoerde kort gedingen en bodemprocedures was de correctie van de verkoopprijs in de zin dat dit bedrag alsnog gesplitst moest worden in fl. 155.000,= koopprijs en fl. 30.000,= inboedel. De advocaat heeft benadrukt dat de werkelijke reden van de gevoerde procedures was om uitstel van levering te verkrijgen. De verkoopster verkeerde namelijk in financiële problemen en de verwachting van [cliënt] was dat door het opwerpen van bezwaren en het ophouden van betaling verkoopster wel genoegen zou nemen met een lagere koopprijs dan oorspronkelijk was overeengekomen. [Cliënt] had daarin in zoverre gelijk dat hij op 6 december 1992 het pand tijdens een openbare verkoop voor fl. 106.000,= exclusief kosten (voor de tweede keer) heeft kunnen aankopen.
8. De rechtbank acht de lezing vande advocaat veel waarschijnlijker dan die van [cliënt]. Ter comparitie is aan de orde gekomen dat het verschil tussen de koopprijs in de schriftelijke koopovereenkomst en in de visie van [cliënt] een nadeel voor hem opleverde van de overdrachtsbelasting van 6% over fl. 30.000,=, zijnde fl. 1.800,=, welk bedrag zodanig laag is dat niet snel aannemelijk is dat [cliënt] daar al die procedures voor over had.
Voorts heeftde advocaat gesteld dat [cliënt] hem pas na het verliezen van het eerste kort geding voor de rechtbank op 2 april 1992 mededeling deed van een andere koopprijs dan uit de koopakte bleek. [Cliënt] heeft dit betwist. De rechtbank hecht evenwel meer geloof aan de verklaring van [de advocaat]. Aangenomen mag namelijk worden dat [de advocaat] het verschil in koopprijs zeker in zijn verweer betrokken zou hebben, althans dit aspect aan het door [de advocaat] aan hem voorgelegde concept daarvan zou hebben toegevoegd.
9. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het doel van de procedures een andere was dan uit de ingenomen standpunten in die procedures blijkt. De zwakke, 'met de haren erbij gesleepte' argumenten, waarmee de procedures gevoerd werden, vormen daarvan een bevestiging. Voor [cliënt] lijkt het van minder belang te zijn geweest dat de gevoerde procedures zouden worden gewonnen, dan dat de verkoopster door tijd- en geldnood zich gedwongen zou voelen om het onroerend goed voor een lagere prijs van de hand te doen dan oorspronkelijk was overeengekomen. Daarmee kan de stelling van [cliënt] dat [de advocaat] zich ten onrechte op de financieringsclausule beriep, als niet ter zake worden afgedaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat aangenomen mag worden dat [cliënt] zich hiervan zeer wel bewust was en in feite [de advocaat] op dit plan aanstuurde. Daarbij speelt een rol dat [cliënt] een ervaren ondernemer in huizen is. De verklaring van [de advocaat] dat [cliënt] ook na het verliezen van het kort geding niet wilde meewerken aan de levering, ondanks de dwangsommen, die hij krachtens dat kort geding vonnis kon verbeuren, sluit aan bij de belangrijke eigen inbreng, die [cliënt] kennelijk in de procedure had. De strekking van de verklaring van [de advocaat] dat [cliënt] alles op alles zette om het onroerend goed voor een lagere prijs te verkrijgen dan was overeengekomen, vindt bevestiging in de hardnekkigheid waarmee [cliënt] zijn medewerking aan levering onthield, dwangsommen en gijzeling trotserend.
11. Hieruit leidt de rechtbank af dat in de onderlinge relatie tussen [de advocaat] en [cliënt], [client] voor een groot deel zelf verantwoordelijk mag worden gehouden voor de diverse door hem gestelde schadeposten.
12. Hierop moet echter een belangrijke uitzondering gemaakt worden. Aan [de advocaat] kan verweten worden dat hij niet op enig moment na de kort geding uitspraak van 2 april 1992 expliciet aan [cliënt] de uitzichtloosheid van zijn stellingname heeft duidelijk gemaakt. Dit verwijt neemt toe naarmate de tijd verstrijkt, het kort gedingvonnis in hoger beroep bij arrest van 2 september 1992 wordt bekrachtigd en de dwangsommen oplopen. De raadsman van [cliënt] heeft ter comparitie treffend verwoord dat (op)lopende dwangsommen de gemiddelde advocaat slapeloze nachten kunnen bezorgen. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat het tot de taak van die advocaat behoort om zijn cliënt, voor zover die de ernst van de situatie niet beseft, diezelfde slapeloze nachten te bezorgen. De rechtbank is van oordeel dat [de advocaat] met name op dit punt toerekenbaar is tekort geschoten en dat een kans aanwezig was dat een expliciet en onderbouwd betoog [cliënt] van die uitzichtloosheid had kunnen overtuigen.
13. De stelling van [cliënt] dat [de advocaat] een procedure tot opheffing of vermindering van dwangsommen had moeten voeren, acht de rechtbank geen zelfstandige grond van onrechtmatigheid, gelet op de in de gegeven omstandigheden geringe kans op succes daarvan.
14. Als uitgangspunt voor de schade die als gevolg van dit tekortschieten voor [cliënt] is ontstaan, neemt de rechtbank uitsluitend de verbeurde dwangsommen in aanmerking. Dat [cliënt] uiteindelijk de oorspronkelijke koopprijs van de woning moest voldoen met kosten, beoordeelt de rechtbank niet als schade, maar gewoon als gerechtigheid. Gelet op de hierboven uiteengezette eigen inbreng en verantwoordelijkheid van [cliënt] acht de rechtbank alle betaalde en verbeurde proceskosten voor zijn eigen risico.
15. De rechtbank stelt de kans dat [cliënt] bij een schriftelijk deugdelijke advisering tot (eerdere) meewerking aan de levering zou zijn overgegaan, op twintig procent. Aangezien [cliënt] uiteindelijk het bedrag van fl. 243.000,= aan dwangsommen heeft verbeurd, is daarmee een schade van fl. 48.600,=, zijnde 20% van dat bedrag, toewijsbaar. Zulks met wettelijke rente daarover vanaf de dag van sommatie.
16. De vordering dient voor het overige te worden afgewezen. [De advocaat] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [cliënt] worden veroordeeld.
veroordeelt [de advocaat] om aan [cliënt] tegen bewijs van kwijting te betalen het bedrag van fl. 48.600,= (ZEGGE: ACHTENVEERTIG DUIZEND ZESHONDERD GULDEN), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 1998 tot aan de dag van de voldoening;
Veroordeelt [de advocaat] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [cliënt] begroot op fl. 3.300,= wegens salaris en fl. 503,65 wegens verschotten, derhalve totaal op fl. 3.803,65 (ZEGGE: DRIEDUIZEND ACHTHONDERD DRIE GULDEN EN VIJFENZESTIG CENT);;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.F.M. Schrickx, R.M.L.M. Magnée en H.H. Dethmers en ter openbare civiele terechtzitting van 6 juli 2000 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.