7.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring merkt de politierechter het volgende op. Uit de stukken blijkt, dat het openbaar ministerie, naar aanleiding van in nieuwsgroepen aangetroffen berichten, de naam, het adres en de woonplaats (hierna te noemen NAW-gegevens) van de accounthouder heeft opgevraagd bij de desbetreffende internetprovider. Deze NAW-gegevens dienen te worden aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van de Wet persoonsregistraties. De internetprovider dient te worden aangemerkt als houder van de persoonsregistratie waarin die persoonsgegevens waren/zijn opgenomen. Het openbaar ministerie heeft de NAW-gegevens opgevraagd op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wet persoonsregistraties. Ingevolge dit artikel kan -voor zover in casu van belang- de houder persoonsgegevens verstrekken aan een derde, wanneer daarvoor een dringende en gewichtige reden aanwezig is en de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde niet onevenredig wordt geschaad. Uit de Memorie van Toelichting en, meer in het bijzonder, uit de Memorie van Antwoord bij dit artikellid blijkt, dat het hierbij gaat om een uitzondering op de normale gang van zaken met betrekking tot verstrekking van persoonsgegevens aan derden (vooral vervat in artikel 11, eerste lid, van de Wet persoonsregistraties). Gedacht dient daarbij te worden aan calamiteiten en de uitzonderingsregel dient naar zijn aard 'restrictief' te worden toegepast. Het door de officier van justitie aangehaalde citaat van het antwoord van de minister van justitie op vragen van de PvdA (EK vergaderjaar 1987 - 1988, 19095, nr 2d, p.20) geeft geen blijkt van een ander inzicht. De minister geeft daarin slechts aan dat ook het openbaar ministerie 'onder omstandigheden' van de mogelijkheid van artikel 11, tweede lid, van de Wet persoonsregistraties gebruik kan maken. Daarbij merkt de minister nog op, dat niet allen de omstandigheden -de politierechter leest dit als de aanwezigheid van de dringende en gewichtige reden- van belang zijn, doch ook de vraag of door de verstrekking van persoonsgegevens de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde niet onevenredig wordt geschaad.
Van enige calamiteit, of bijzondere, van het normaal gangbare afwijkende, spoedeisende noodsituatie is in deze zaak niet gebleken. In het bijzonder is niet gebleken waarom het openbaar ministerie in deze zaak niet door middel een gerechtelijk vooronderzoek de gewenste informatie had kunnen (doen) opvragen. Artikel 11, eerste lid, van de Wet persoonsregistraties biedt hiertoe de mogelijkheid.
Het verstrekken van persoonsgegevens is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de houder van de persoonsregistratie.
Dat neemt niet weg dat het politie en justitie niet vrij staat om expliciet gerichte verzoeken om verstrekking van persoonsgegevens op basis van artikel 11, tweede lid, Wet persoonsregistraties
te doen, wetende dat er aan dat verzoek geen noodsituatie of calamiteit ten grondslag ligt. Hierdoor kan bij de houder ten onrechte de indruk worden gewekt dat zich een dergelijke situatie voordoet, waardoor hij ten onrechte tot verstrekking van die gegevens wordt bewogen. Dit gaat voorbij aan oorbaar vrijblijvend om inlichtingen vragen. Naar het oordeel van de politierechter zijn deze NAW-gegevens dan ook niet rechtmatig verkregen.
Niet is gebleken, dat het openbaar ministerie doelbewust en met grove verontachtzaming van de belangen van verdachte tot deze wijze van bewijsgaring is gekomen. Daarom past in deze zaak als reactie, dat het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal van het bewijs wordt uitgesloten.
Met betrekking tot het sub 1 tenlastegelegde feit is de politierechter van oordeel, dat de in de nieuwsgroepen aangetroffen afbeeldingen, de verklaringen van de getuigen en van de verdachte niet zozeer onmiddellijk uit de onrechtmatige verkrijging voortvloeien, dat zij daardoor worden aangetast.
Met betrekking tot het sub 1 tenlastegelegde feit dient eerst te worden vastgesteld of de aanwezigheid van afbeeldingen, als in de tenlastelegging genoemd, in het account van de server van een internetprovider zonder dat deze tevens voorkomen op de personal computer (hierna pc te noemen) van de accounthouder kan worden aangemerkt als 'in voorraad hebben' als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter beantwoordt deze vraag in beginsel bevestigend. Uitgangspunt dient te zijn dat de accounthouder verantwoordelijk is voor hetgeen in zijn account is ingebracht en wat daaruit wordt verwijderd. Om deze verantwoordelijkheid uit te kunnen oefenen staan hem verschillende beveiligingsmaatregelen ten dienste, in het bijzonder het gebruik van geheime, unieke, wachtwoorden. In het geval de accounthouder aan deze wachtwoorden ruime bekendheid geeft, aanvaardt hij daarmee het niet denkbeeldige risico dat derden zich daarvan bedienen voor onoorbare doeleinden.
De hiervoor omschreven verantwoordelijk vindt haar grenzen in het misbruik van de pc van de accounthouder door derden die dit doen op een wijze die niet zozeer aan de accounthouder moet worden toegeschreven, dat kan worden gezegd dat die door zijn handelen het niet denkbeeldig risico heeft aanvaardt dat derden op onoorbare wijze van die pc gebruik zouden maken.
Uit de stukken en uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat behalve verdachte tenminste twee van zijn collegae voor werkdoeleinden toegang hadden tot de pc met het internetaccount op naam van verdachte. Voorts heeft de getuige deskundige ter terechtzitting van 28 april 2000 verklaard, dat het eenvoudig te realiseren is om, door middel van een geheim attachment, gekoppeld aan een normaal attachment bij een e-mail bericht, via de pc van een ander toegang te krijgen tot het internet. Tevens heeft hij verklaard niet te hebben onderzocht of zich op de inbeslaggenomen pc een dergelijk 'geheim' attachment bevond. De getuige deskundige heeft verklaard dat het technisch mogelijk is om vanaf een andere pc, als accounthouder, op het internet in te loggen, dan vanaf de pc waarvandaan dit normaal gesproken gebeurt. Tevens heeft hij verklaard dat niet is onderzocht vanaf welke pc/plaats de logging van 8 september 1998, 01.12 uur (dossierpagina 154) heeft plaatsgevonden. Naar zijn zeggen is dit ook thans niet meer na te gaan. Uit de stukken en uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte op dat moment met ziekteverlof thuis verbleef, terwijl de pc waarmee zijn account normaal werd benaderd, bij zijn werkgever stond.
Uit het vorenstaande volgt, dat weliswaar verdachte in beginsel verantwoordelijk gehouden kan worden voor hetgeen op zijn account in de server van zijn internetprovider is aangetroffen, doch dat niet is nagegaan of anderen, die rechtmatig over de toegangswacht-woorden tot de pc en het account beschikten, de in de tenlaste-legging aangeduide afbeeldingen in het account geplaatst konden hebben. Evenmin is nagegaan of een (of meer) derde(n) zich door middel van een 'geheim' attachment via verdachte's pc toegang tot het internet hebben verschaft. Hierdoor is het niet onmogelijk dat verdachte de afbeeldingen in zijn account heeft geplaatst, maar is het evenmin onmogelijk dat derden dit hebben gedaan. Dit brengt met zich mee dat verdachte van het sub 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten overvloede merkt de politierechter nog op dat het plaatsen van kinderpornografische afbeeldingen in een nieuwsgroep aangemerkt dient te worden als het verspreiden daarvan. Dit blijkt uit de bedoeling van die nieuwsgroepen, te weten het uitwisselen en verspreiden van informatie.
Met betrekking tot het sub 2 tenlastegelegde feit merkt de politierechter het volgende op. Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de in dat onderdeel van de tenlastelegging aangeduide kinderpornografische afbeeldingen werden aangetroffen op een pc, die in het woonhuis van verdachte in beslag is genomen. Verdachte heeft ook toegegeven dat hij die afbeeldingen in zijn pc had opgeslagen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij deze deels niet had bekeken en deels reeds had verwijderd door ze in de 'prullenbak' te plaatsen. Het enkele feit dat verdachte de in zijn pc opgeslagen afbeeldingen (nog) niet zou hebben bekeken doet niet af aan het verwijtbaar in voorraad hebben daarvan. Immers verdachte was zich bewust van de aard van de bestanden. Die aard was immers voor hem de reden om ze van het internet te 'downloaden' en bewust op te slaan in een directory. Dat deze directory de naam 'cache' droeg, doet daaraan niet af.
Ook van de bestanden die zijn aangetroffen in de "prullenbak" van verdachte's pc is de politierechter van oordeel dat verdachte die in voorraad heeft gehad. De Engelse term voor deze "prullenbak", te weten "recycle bin", geeft de functie van dat deel van de programmatuur beter weer. De bestanden die daarin worden geplaatst kunnen namelijk met een enkele druk op de knop weer "als nieuw" worden geactiveerd. Slechts van een verwijdering uit deze recycle bin kan worden gesteld dat die inhoudt een verwijdering uit het voor normaal gebruik geschikte gedeelte van de pc.
Gesteld kan derhalve worden, dat verdachte de in de tenlaste-legging sub 2 aangeduide kinderpornografische afbeeldingen in voorraad heeft gehad.
Op 21 januari 1999 heeft het openbaar ministerie toestemming verkregen tot het verrichten van een huiszoeking in het woonhuis van verdachte. Bij deze huiszoeking is de pc, waarop de in de tenlastelegging sub 2 genoemde afbeeldingen voorkomen, in beslag genomen. Het verzoek om huiszoeking bij verdachte te mogen verrichten, was gebaseerd op de in de nieuwsgroepen aangetroffen afbeeldingen en de door de internetprovider verstrekte NAW-gegevens. De politierechter merkt de huiszoeking, de inbeslagneming en het aantreffen van de afbeeldingen op de pc aan als bewijsmateriaal dat direct voortvloeit uit de onrechtmatig verkregen NAW-gegevens. Daarom wordt ook dit bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen aangemerkt.
Gelet op het resterende, rechtmatig verkregen, bewijsmateriaal acht de politierechter het sub 2 aan verdachte tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarom ook van dit feit te worden vrijgesproken.
BESLISSING