ECLI:NL:RBROE:2000:AA5557

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
31 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/130 AW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding griffierecht aan eiseres na overlijden politieambtenaar tijdens teambuildingsactiviteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 31 januari 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de weduwe van een overleden politieambtenaar, en de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg-Noord. De zaak betreft de vraag of eiseres recht heeft op een uitkering van f 150.000,-- op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) na het overlijden van haar echtgenoot tijdens een teambuildingsactiviteit. De rechtbank oordeelt dat het ongeval, dat plaatsvond tijdens een behendigheidsproef met een bromfiets, moet worden aangemerkt als een dienstongeval. De rechtbank stelt vast dat de heer [agent] tijdens de teambuildingsdag een opgedragen werkzaamheid uitvoerde, en dat zijn val niet te wijten was aan eigen schuld of onvoorzichtigheid. De rechtbank vernietigt het eerdere besluit van de korpsbeheerder dat het ongeval niet als dienstongeval beschouwde en bepaalt dat eiseres recht heeft op de uitkering van f 150.000,--. Tevens wordt de korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 99 / 130 AW K1
Inzake : [eiseres] w/v [agent], wonende te Helden, eiseres,
tegen : De Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg-Noord, te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 5 januari 1999, kenmerk: 98I10.0201.
Datum van terechtzitting: 8 november 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 5 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 juni 1998 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan gemachtigde van eiseres gezonden.
Op 9 juli 1999 hebben partijen ten overstaan van de rechtbank inlichtingen gegeven in de zin van artikel 8:44 van de Awb.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 november 1999, alwaar eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr J.P.M. Zanders. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs A.F. Quaedvlieg.
II. OVERWEGINGEN.
Wijlen de echtgenoot van eiseres, de heer [agent], was werkzaam in de functie van Inspecteur van politie bij het bureau Technische Ondersteuning van de regiopolitie Limburg- Noord. Op 24 april 1998 organiseerde hij samen met twee collega's een teambuildingsdag voor zijn afdeling. Eén van de spelactiviteiten die dag was het doen van een behendigheidsproef met een ouderwetse bromfiets. Daartoe moest men, gezeten op de bromfiets, een afstand van ongeveer 50 meter afleggen en remmen bij een streep op het wegdek. Ook de heer [agent] deed deze proef. Hij hurkte met beide voeten op het achterste deel van het zadel en kwam ten val. De heer [agent] raakte ernstig gewond en kwam dezelfde dag te overlijden.
Ten tijde van het ongeval was het hiernavolgende eerste lid van artikel 54 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) geldend recht: "In geval van ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten is, worden hem vergoed de te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.".
Op dat moment was tevens het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie (1997-1998) d.d. 24 februari 1997 gesloten tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de verschillende politiebonden. Daarin werd onder andere bepaald dat een regeling zou worden getroffen ter verzekering van financiële risico's van dienstongeval en beroepsziekte, onder meer inhoudende dat ingeval van overlijden van een politieambtenaar een bedrag van f 150.000,-- zou worden uitgekeerd. Het Nederlands Politie Instituut (NPI) sloot naar aanleiding van dit Akkoord op 26 november 1997 een collectieve ongevallenverzekering af bij Winterthur Schadeverzekering Maatschappij (Winterthur) ter dekking van aanspraken van politieambtenaren in het kader van artikel 54a Barp voor de periode 24 februari 1997 tot in ieder geval 1 januari 1999. In de overeenkomst is opgenomen dat bij overlijden van een werknemer een bedrag van f 150.000,-- netto wordt uitgekeerd. Het tweede artikel, onder 1, van de overeenkomst luidt als volgt: "Onder een ongeval wordt verstaan: Een plotseling onverwacht van buiten komende inwerking van geweld op het lichaam, die rechtstreeks lichamelijk letsel toebrengt, dat geneeskundig is vast te stellen. De dekking is van kracht tijdens de uitoefening van de functie, waaronder begrepen alle politie-activiteiten, inclusief alle woon-werkverkeer. Het oordeel van de korpsleiding in het kader van toepassing van art. 54a BARP is bepalend, of er sprake is van een ongeval tijdens de uitoefening van de functie en deze verzekering derhalve van toepassing is." In het tweede artikel, onder 3, van de overeenkomst wordt bepaald dat bij overlijden wordt uitgekeerd aan de weduwe/weduwnaar/partner.
Het artikel 54a van het Barp, waarover wordt gesproken in de verzekeringsovereenkomst, is bij Besluit van 9 maart 1999 (Stb. 1999/131) in het Barp opgenomen ter formalisering van het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie. De wijziging trad in werking op 26 maart 1999 met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 1997. Het tweede lid van het genoemde artikel luidt aldus: "In geval de ambtenaar is komen te overlijden ten gevolge van een dienstongeval, wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde een netto bedrag van f 150.000,00 uitgekeerd."
Voorts werd in artikel 1,eerste lid, een onderdeel 'v.' toegevoegd waarin een definitie van het begrip "dienstongeval" wordt gegeven, zijnde: "een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.".
Bij schrijven van 23 juni 1998 bericht korpschef Van Baarle, naar aanleiding van het ongevalsregistratieformulier van 29 mei 1998, aan eiseres artikel 54 van het Barp niet van toepassing te achten, omdat het ongeval te wijten zou zijn aan onvoorzichtigheid van de heer [agent]. Bij schrijven van dezelfde datum stelt de korpschef ook Winterthur hiervan op de hoogte en wordt in het kader van voormelde collectieve dienstongevallenverzekering een aangifteformulier ingestuurd. In een brief van 10 juli 1998 vraagt Winterthur aan verweerder eiseres te laten weten dat geen uitkering op grond van de collectieve verzekering zal worden gedaan, gezien het feit dat verweerder het ongeval niet als dienstongeval aanmerkt en deze artikel 54 van het Barp niet van toepassing acht. Op 15 juli 1998 stuurt de korpschef de brief van Winterthur van 10 juli 1998 aan eiseres. Bij schrijven van 15 juli 1998 maakt eiseres bezwaar tegen de beslissing van 23 juni 1998. De gronden worden op 18 september 1999 aangevuld. Eiseres is van mening dat het in artikel 54 van het Barp gestelde wel degelijk van toepassing is op het onderhavige ongeval.
Op 3 november 1998 heeft een hoorzitting plaats bij de bezwaren-adviescommissie. Eiseres ageert alsdan voor het eerst nadrukkelijk tegen het feit dat zij geen uitkering in het kader van de collectieve verzekering bij Winterthur krijgt, omdat verweerder artikel 54 van het Barp niet van toepassing acht. Bij schrijven van 9 december 1998 maakt de gemachtigde van eiseres nog enkele opmerkingen naar aanleiding van het verslag van de hoorzitting.
Op 5 januari 1999 neemt verweerder het besluit op bezwaar. Hij volgt het advies van de bezwaren-adviescommissie van 4 januari 1999 met overneming van de hierna weergegeven motivering en verklaart het bezwaar ongegrond. De commissie constateert allereerst dat de korpsbeheerder ambtshalve kan bepalen of artikel 54 van het Barp van toepassing is. Over de toepasselijkheid van dat artikel merkt de commissie het volgende op. De commissie is van mening dat het ongeval tijdens diensttijd heeft plaatsgehad. Het uitvoeren van de behendigheidsproef, op een wijze als voor het doen van de proef aangegeven, kan worden uitgelegd als een opgedragen werkzaamheid als bedoeld in artikel 54 van het Barp. Anders dan zijn collega's nam de heer [agent] tijdens de proef echter een hurkzit op het zadel aan. Gesteld noch gebleken is dat de heer [agent] was opgedragen aldus te handelen, zodat geconcludeerd kan worden dat het ongeval niet een aan de diensttijd - en aan de aan die diensttijd ten grondslag liggende opgedragen werkzaamheden - onlosmakelijk verbonden activiteit te achten is. Reeds op deze grond is er volgens verweerder geen sprake van een dienstongeval in de zin van artikel 54 van het Barp. Voorts heeft de heer [agent] zichzelf volgens de commissie in een risico-verhogende situatie gebracht, door te hurken op het zadel, en acht het ongeval derhalve te wijten aan eigen schuld of onvoorzichtigheid. De commissie acht het niet van belang dat de heer [agent] een ervaren en kundig motorrijder was, noch dat hij bekend stond als iemand die geen onverantwoorde risico's nam. Er is volgens de commissie ten slotte geen reden te hebben te twijfelen aan de eerdere verklaring van de chef Technische Ondersteuning dat op de bewuste dag de veiligheidsaspecten zijn besproken.
In haar beroepschrift van 10 februari 1999 voert eiseres het volgende aan. Eiseres benadrukt dat zij zich eerst medio juli 1998 bewust werd van het feit dat het besluit van 23 juni 1998 verband hield met de collectieve ongevallenverzekering bij Winterthur en daarmee met haar aanspraak op de uitkering in dat kader. Eiseres stelt dat van de omschrijving van het begrip dienstongeval in de verzekeringspolis dient te worden uitgegaan. Verweerder heeft daarom ten onrechte bij de toetsing van artikel 54 Barp de vraag heeft betrokken of het ongeval te wijten was aan eigen schuld of onvoorzichtigheid. Dat is ook niet op zijn plaats in het licht van de aard van de verzekering, aldus eiseres. Eiseres is van mening dat er wel degelijk sprake is van een dienstongeval. Omdat verweerder zelf stelt dat het doen van de behendigheidsproef een opgedragen werkzaamheid was, zou daarmee reeds vaststaan dat het een ongeval tijdens de uitoefening van de functie is, zoals bedoeld in de verzekeringspolis. Omdat de behendigheidstest naar zijn aard kan worden gerekend tot de aan de heer [agent] opgedragen werkzaamheden, doet de wijze waarop die werd uitgevoerd niet meer ter zake. Met betrekking tot de veronderstelde eigen schuld of onvoorzichtigheid benadrukt eiseres dat de heer [agent] een zeer ervaren en kundig motorrijder was. In de opleiding van motorrijder is ook een onderdeel motorgymnastiek begrepen. De heer [agent] nam met de hurkzit geen onverantwoord risico, dus was hij niet onvoorzichtig. Eiseres is van mening dat het advies van de commissie naar inhoud en wijze van totstandkoming niet deugdelijk en volledig is en verweerder ten onrechte heeft geconstateerd dat het advies draagkrachtige motiveringen bevat. Het bezwaar is volgens eiseres dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
Op 13 augustus 1998 heeft eiseres Winterthur gesommeerd de verzekerde som uit te keren. Bij brief van 23 september 1998 heeft Winterthur aan gemachtigde van eiseres laten weten dat er geen sprake kan zijn van uitkering, omdat de korpsleiding negatief heeft beslist ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 54 van het Barp en er dus geen verzekeringsdekking bestaat.
Eiseres start een civiele procedure tegen Winterthur. Omdat zij de uitkomst van deze procedure wil afwachten, doet zij een verzoek om aanhouding in de onderhavige zaak. Naar aanleiding hiervan wordt op 9 juli 1999 een zitting gehouden bij deze rechtbank alwaar partijen de nodige inlichtingen geven. Gemachtigde van eiseres trekt het verzoek om aanhouding in, omdat hij, mede gezien het inmiddels geldende artikel 54a van het Barp, van mening is dat eiseres een publiekrechtelijke aanspraak op smartegeld heeft. Het bestreden besluit kan naar zijn mening worden gezien als een weigering smartegeld uit te keren. Gemachtigde van verweerder meent dat eiseres als gevolg van het besluit van 23 juni 1998, inhoudende het oordeel van verweerder dat er geen sprake is van een dienstongeval, geen aanspraak heeft op smartegeld in de zin van artikel 54a van het Barp. Naar de mening van verweerder kan de brief van 23 juni 1998 dus worden opgevat als een impliciete weigering van smartegeld.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak te komen, moeten de volgende formele aspecten worden bezien.
De korpschef deelt eiseres in genoemde brief mee dat artikel 54 van het Barp niet van toepassing is. Hiermee stond vast dat geen aanspraak bestond op uitkering ingevolge de collectieve ongevallenverzekering. Immers het oordeel van de korpsleiding is bepalend of er sprake is van een ongeval tijdens de uitoefening van de functie en zodoende de bij Winterthur afgesloten collectieve verzekering van toepassing is. Dat eerst met verweerders schrijven van 15 juli 1998, onder verwijzing naar het schrijven van Winterthur van 10 juli 1998 expliciet wordt vermeld wat precies de consequentie is van het oordeel van de korpschef brengt geen verandering in het oordeel van de rechtbank. Het geen recht hebben op smartegeld vloeit rechtstreeks voort uit de brief van 23 juni 1998. Evengenoemde brieven voegen daar niets nieuws aan toe. Dient de vraag te worden beantwoord of verweerder het bezwaar van eiseres tegen het schrijven van 23 juni 1998 terecht ontvankelijk heeft geacht. Daarbij is met name van belang of er sprake is van een handeling in het kader van een ambtelijke dienstverhouding. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. De teambuildingsdag speelde zich in die verhouding af. In het op 24 februari 1997 gesloten Akkoord heeft de overheid op grond van zijn verantwoordelijkheid als overheidswerkgever vastgelegd dat er een voorziening wordt getroffen voor het geval een politieambtenaar als gevolg van een dienstongeval komt te overlijden. De overheid heeft dit risico ondergebracht bij Winterthur door middel van de op 26 november 1997 gesloten collectieve overeenkomst. In die overeenkomst wordt expliciet verwezen naar het komende artikel 54a van het Barp en de dekking in het kader vanaf 24 februari 1997. Formalisering hiervan heeft plaatsgevonden bij voornoemd besluit van 9 maart 1999. Het vorenstaande brengt met zich dat aan evengenoemd criterium is voldaan zodat tegen de in geding zijnde afwijzing de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstond.
Geconstateerd wordt nog dat het primaire besluit werd genomen door de korpschef, terwijl het besluit op bezwaar werd genomen door de korpsbeheerder. Blijkens het Besluit Beheersmandaat Korpsbeheerder politieregio Limburg-Noord d.d. 15 juni 1998 was de betreffende beheerstaak door de korpsbeheerder gemandateerd aan de korpschef. De korpschef was derhalve krachtens mandaat bevoegd het primaire besluit te nemen en verweerder was bevoegd het besluit op bezwaar te nemen.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden tot zijn besluit op bezwaar is gekomen. Ter beantwoording van die vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar waren de aanpassingen van het Barp betreffende artikel 1, onderdeel v., en 54a nog niet in werking getreden. Verweerder diende bij het nemen van het besluit op bezwaar derhalve de maatstaven van artikel 54 (oud) van het Barp en de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst aan te leggen. Omdat naar die maatstaven schuld of onvoorzichtigheid van de betrokken ambtenaar bij het ongeval van belang is voor de vraag of sprake is van een dienstongeval, is er, anders dan eiseres meent, geen sprake van een risico-aansprakelijkheid van verweerder.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of er sprake is van een dienstongeval in de hierboven bedoelde zin. Met verweerder en eiseres is de rechtbank van oordeel dat het uitvoeren van de behendigheidsproef op de betreffende teamdag kan worden beschouwd als vallende onder de aan de betrokken ambtenaar opgedragen werkzaamheden dan wel de uitoefening van de functie. Verweerder meent dat het hurken op het zadel door de heer [agent] tijdens de behendigheidsproef daar echter niet onder kan worden begrepen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er tussen de korpsleiding en politieambtenaren van de afdeling Technische Ondersteuning afspraken waren gemaakt over de organisatie en de veiligheidsaspecten van de teamdag. Niet is gebleken dat de heer [agent] en de andere organisatoren van de teamdag duidelijke opdrachten hadden gekregen in dat verband. Aannemelijk is derhalve dat de organisatoren de vrije hand hadden bij de invulling van de teamdag, onder meer met betrekking tot de veiligheidsaspecten van die dag. Omdat voorts niet of onvoldoende duidelijk is wie de instructies ten behoeve van de betreffende behendigheidsproef had te geven en hoe de gegeven instructies hebben geluid, is de rechtbank van oordeel dat de omvang van het begrip "opgedragen werkzaamheden" als gebezigd in artikel 54 (oud) van het Barp ruim moet worden opgevat. Naar het oordeel van de rechtbank moet het hurken op het zadel door de heer [agent] tijdens de behendigheidsproef dan ook worden geacht te vallen onder die opgedragen werkzaamheden. Tevens heeft de geschetste, door de korpsleidings gecreëerde situatie ten aanzien van de organisatie van de teamdag tot gevolg dat de grens verschuift van wat men als schuld of onvoorzichtigheid aan het ongeval van de heer [agent] kan aanmerken. Er moet onder de gegeven omstandigheden sprake zijn van wel zeer substantiële schuld of onvoorzichtigheid wil de conclusie dat geen sprake is van een dienstongeval gerechtvaardigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen sprake van dergelijke substantiële schuld of onvoorzichtigheid van de heer [agent]. Daarbij acht de rechtbank, anders dan verweerder, wel degelijk van belang dat de heer [agent] verschillende politie- motoropleidingen had afgerond, waarbij training in de vorm van het verrichten van soortgelijke handelingen als het hurken op het zadel van een motor deel uitmaakte. Ook acht de rechtbank het van belang dat de heer [agent] een zeer ruime ervaring als motorrijder had. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er wel degelijk sprake is van een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. De rechtbank zal het beroep van eiseres derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Aangezien het tegendeel is gesteld noch gebleken, neemt de rechtbank aan dat de heer [agent] ten gevolge van het dienstongeval is komen te overlijden. Indien de rechtbank in deze uitspraak zou bepalen dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar zou moeten nemen, dan zou verweerder het inmiddels van kracht zijnde Barp dienen toe te passen op de onderhavige zaak. Immers, de aanpassingen van het Barp betreffende artikel 1, onderdeel v., en 54a traden in werking op 26 maart 1999 met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 1997. Aangezien het nieuwe artikel 54a van het Barp dwingend bepaalt dat, omdat er sprake is van een dienstongeval, aan eiseres een netto bedrag van f 150.000,00 wordt uitgekeerd, zal de rechtbank ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb aldus bepalen in deze uitspraak die daarmee in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Eiseres heeft de rechtbank in een schrijven aan de rechtbank van 28 oktober 1999 verzocht verweerder te veroordelen tot het uitkeren aan eiseres van het genoemde bedrag vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 1998. Naar het oordeel van de rechtbank is de schade gelegen in de vertraging van de uitkering van de geldsom, zijnde de wettelijke rente, op grond van artikel 8:73 van de Awb toewijsbaar vanaf de datum dat vanwege verweerder smartegeld zou zijn uitgekeerd, indien het primaire besluit van 23 juni 1998 zou hebben geluid, zoals het rechtens had behoren te luiden. Bij gebrek aan voorschriften inzake de dag waarop het smartegeld had moeten zijn uitbetaald bepaalt de rechtbank deze dag op de laatste dag waarin de bekendmaking van het primaire besluit is gelegen.
Ten slotte acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de aanmerking te nemen proceshandelingen worden 3 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zwaar, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1,5.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat eiseres een aanspraak heeft op een uitkering van f 150.000,--, waarmee deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank aan de zijde van eiseres tot een bedrag van f 3.195,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de politie regio Limburg-Noord;
bepaalt dat aan eiseres het door haar gestorte griffierecht wordt vergoed.
Aldus gedaan door mrs. L.A. Gruiters, R.H. Smits (voorzitter) en S.K. Bouwman in tegenwoordigheid van mr B.W.P.M. Corbey- Smits als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2000.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier
verzonden op: 11 februari 2000 EvM
Voor belanghebbende en bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.