ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 99/441, 99/526 en 99/527 BESLU K1
Inzake : Vonk Dairy Products BV, te Ittervoort, A, te B (B) en C, te D (B), eisers.
Tegen : de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 8 april 1999, kenmerk: TRCJZ/1999/3715II.
Datum van terechtzitting: 30 november 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 8 april 1999 heeft verweerder het bezwaar van eisers gericht tegen de vermeende besluiten van 22 september 1997 en 23 november 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben hier beroep tegen ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan gemachtigde van eisers gezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 30 november 1999. Eiser C, de gemachtigde van eisers, mr. J.H. Peek, en diens kantoorgenoot mr. R. Hörchner zijn verschenen. Voor verweerder was gemachtigde mr. P.W. Verheijen ter zitting aanwezig.
Bij schrijven van 22 september 1997 meldt de secretaris- generaal van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) in het kader van EG-Verordening nr. 1469/95 bij de Europese Commissie dat ten aanzien van de marktdeelnemer met de handelsnaam Vonk Dairy Products B.V., alsmede de betrokken natuurlijke personen C, A en X, het vermoeden bestaat dat dezen opzettelijk het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw hebben benadeeld.
Eisers starten naar aanleiding van het vermoeden van zodanige melding een procedure ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur. Eisers hebben op 21 april 1998 de beschikking over alle voor hen van belang zijnde stukken met betrekking tot die melding.
In een brief van 6 november 1998 aan de Directie Juridische Zaken van het Ministerie van LNV verzoeken eisers om intrekking van de melding.
In reactie op het verzoek schrijft de heer Fikkert van de Directie Juridische Zaken d.d. 23 november 1998 aan eisers dat de melding is gedaan naar aanleiding van een rapportage van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van LNV. Deze rapportage is een eerste evaluatie in de zin van EG- Verordening nr. 745/96. Artikel 7, eerste lid, van genoemde verordening bepaalt dat de melding ongedaan moet worden gemaakt wanneer de eerste evaluatie ongegrond blijkt te zijn. Omdat het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen eisers loopt nog niet is afgerond, kan over de eerste evaluatie nog geen nader oordeel worden gegeven. Het verzoek om de melding in te trekken wordt derhalve afgewezen.
Bij schrijven van 1 december 1998 tekenen eisers bezwaar aan tegen de afwijzing van hun verzoek. Eiser C en gemachtigde van eisers geven een toelichting op het bezwaarschrift op de hoorzitting die op 17 maart 1999 wordt gehouden.
De teamleider Rechtsbescherming van de Directie Juridische Zaken, mr. M. Nagel, neemt namens de Minister van LNV bij schrijven van 8 april 1999 het besluit op bezwaar. Het bezwaar wordt geacht mede te zijn gericht tegen de melding van 22 september 1997. Noch deze melding noch de brief van 23 november 1998 kunnen echter volgens verweerder worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat de bezwaren van eisers daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Bij brieven van 19 mei 1999 komen eisers C en A bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in beroep tegen voornoemd besluit op bezwaar. Bij brief van dezelfde datum komt eiser Vonk Dairy Products B.V. in beroep bij de rechtbank te Roermond. Ingevolge artikel 8:8 van de Awb worden de beroepszaken van de drie eisers allen bij deze rechtbank behandeld.
Allereerst moet de rechtbank bezien of het bestreden besluit een besluit is waartegen een belanghebbende beroep kan instellen bij de rechtbank in de zin van artikel 8:1 van de Awb. Nu sprake is van een besluit op bezwaar, wordt voldaan aan de eisen van 1:3 van de Awb en daarmee aan de eisen van artikel 8:1 van de Awb, zodat het beroep van eisers door de rechtbank kan worden ontvangen.
Vervolgens moet in dit geding de vraag worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten eisers niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren.
In dit verband overweegt de rechtbank het volgende met betrekking tot de tijdigheid van het bezwaarschrift tegen de melding. Eisers hebben aangegeven dat hun bezwaarschrift d.d. 1 december 1998, behalve tegen het schrijven van 23 november 1998, mede is gericht tegen de melding bij de Europese Commissie van 22 september 1997. Eerst tijdens de hoorzitting van 17 maart 1999 geven eisers dit nadrukkelijk aan. Gaat men er vanuit dat de melding als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te beschouwen is, dan overschrijdt de termijn gelegen tussen de bekendmaking van het besluit en het bezwaar de in artikel 6:7 van de Awb vermelde termijn ruimschoots. Ter zitting is immers komen vast te staan dat eisers per 21 april 1998, naar aanleiding van een procedure ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur, konden beschikken over alle voor hen van belang zijnde informatie, inclusief de bestreden melding. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun stelling dat zij in redelijkheid niet eerder in bezwaar konden komen, omdat zij pas gaandeweg inzicht kregen in de feiten en omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat eisers hun bezwaarschrift niet hebben ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs van hen kon worden verlangd. Er is derhalve geen sprake van verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Verweerder had eisers om deze reden niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun bezwaren voorzover gericht tegen de melding.
Het bezwaarschrift van 1 december 1998 is wel tijdig ingediend voorzover het zich richt tegen het schrijven van 23 november 1998. Anders dan verweerder is de rechtbank daarbij van oordeel dat laatstgenoemd schrijven is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Er is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, in geval van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Verweerder stelt dat de melding en de afwijzing van het verzoek om de melding in te trekken slechts feitelijke handelingen en geen rechtshandelingen zijn, omdat zij niet zijn gericht op enig rechtsgevolg. Op grond van meergenoemde EG-Verordeningen, meer in het bijzonder artikel 2, eerste lid, van EG-Verordening nr. 1469/95 en de artikelen 5 van EG- Verordening nr. 745/96, is een lidstaat bevoegd melding te doen. Met de melding van de secretaris-generaal van het Ministerie van LNV aan de Europese Commissie van 22 september 1997 werden eisers als marktdeelnemers B in de zin van artikel 1 van EG-Verordening nr. 745/96 aangemerkt. Artikel 6 van EG- Verordening nr. 745/96 bepaalt - kort gezegd - dat, wanneer een Lid-Staat en de Commissie een mededeling in de zin van artikel 5, lid 2, van laatstgenoemde verordening ontvangen, zij onverwijld de maatregelen vaststellen die ten aanzien van de betrokken marktdeelnemers moeten worden getroffen. Artikel 3, eerste en tweede lid, van de EG-Verordening nr. 1469/95 bepaalt dat de Lid-Staten ten aanzien van marktdeelnemers B de volgende maatregelen treffen: een verscherpte controle op de verrichtingen waarbij zij betrokken zijn, en/of de opschorting van de betalingen voor nader te bepalen lopende verrichtingen en, in voorkomend geval, van de vrijgave van de betrokken zekerheden, totdat administratief is vastgesteld of er al dan niet sprake is van een onregelmatigheid. De bepalingen verbinden aan de melding, waarin eisers als marktdeelnemers B worden gekwalificeerd, dus consequenties die een verandering in de bestaande rechten en verplichtingen van eisers tot gevolg hebben. Dit betekent dat de melding wel degelijk rechtsgevolg heeft. Anders dan verweerder meent, is tussenkomst van het Productschap Zuivel ex artikel 85, lid 7, van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 in verband met de maatregelen genoemd in artikel 3 van EG-Verordening nr. 1469/95 geen voorwaarde voor het intreden van rechtsgevolg. Ook wordt de stelling van verweerder dat eventueel rechtsgevolg rechtstreeks voortvloeit uit de verordening en niet uit de melding, niet door de rechtbank onderschreven, omdat eerst met de melding eisers de status van marktdeelnemers B in de zin van EG-Verordening nr. 745/96 verkregen en de verplichting ontstaat voor de lidstaten om maatregelen te treffen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de melding van 22 september 1997 wel degelijk een rechtshandeling behelst. Voornoemde rechtshandeling heeft ook een publiekrechtelijke grondslag in genoemde EG-Verordeningen. De brief van 23 november 1998 voldoet daarmee aan de eisen die artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aan een besluit stelt. Eisers beoogden met hun verzoek om intrekking van de melding de rechtsgevolgen van de melding ongedaan gemaakt te krijgen. Zowel een positieve als, zoals in het onderhavige geval, een negatieve beslissing op een dergelijk verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu ook de melding zelf een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Verweerder heeft eisers ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen de brief van 23 november 1998, gezien de foutieve opvatting dat die bezwaren niet zouden zijn gericht tegen een besluit. De rechtbank merkt in dit verband ten overvloede nog op dat in artikel 7, tweede lid, van EG-Verordening 745/96 de bevoegdheid van een lidstaat besloten ligt een melding ongedaan te maken.
Eisers voeren nog aan dat het besluit op bezwaar van 8 april 1999 niet bevoegdelijk is genomen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. De melding, het primaire besluit en het besluit op bezwaar zijn gedaan dan wel genomen door steeds een andere entiteit binnen het Ministerie van LNV. Artikel 5, eerste lid, van EG-Verordening nr. 745/96 bepaalt dat iedere lidstaat één bevoegde instantie aanwijst die de mededelingen in de zin van lid 2 van dat artikel indient respectievelijk ontvangt. De rechtbank gaat ervan uit dat de als zodanig aan te wijzen instantie ook bevoegd is met toepassing van artikel 7, tweede lid, van EG-Verordening 745/96 een melding ongedaan te maken. Verweerder heeft noch in de voorfase noch ter zitting kunnen aangeven welke instantie door Nederland als zodanig is aangewezen. Of de in dit geval betrokken entiteiten van het Ministerie van LNV bevoegdheden konden ontlenen aan een dergelijke aanwijzing, is derhalve ook niet duidelijk. De rechtbank is van oordeel dat het besluit op bezwaar op dit punt een substantieel gebrek in de motivering vertoont, zodat sprake is van strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Al het voorgaande in haar overwegingen betrekkend, komt de rechtbank tot de volgende slotsom. Verweerder heeft eisers terecht doch op verkeerde gronden niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren gericht tegen de melding van 22 september 1997. Voorts heeft verweerder miskend dat de brief van 23 november 1998 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, om welke reden eisers door verweerder ten onrechte niet ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren hiertegen. Gezien het voorgaande en gezien het geconstateerde motiveringsgebrek, wordt het beroep van eisers voor gegrond gehouden en zal de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigen. Gezien het feit dat verweerder eisers, zij het op verkeerde gronden, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren tegen de melding van 22 september 1997 en een eventueel ander bevoegd orgaan niet tot een ander oordeel op dit punt zal kunnen komen, worden de rechtsgevolgen van dit gedeelte van het vernietigde besluit in stand gelaten. Er dient een nieuw besluit op bezwaar te worden genomen met betrekking tot de bezwaren tegen het besluit van 23 november 1998.
De rechtbank acht geen gronden aanwezig om eisers vordering betreffende schadevergoeding toe te wijzen.
Ten slotte acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van hun beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaken, die als samenhangend worden beschouwd, wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De aldus bepaalde proceskosten worden echter gematigd tot de helft, nu eisers slechts gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand worden gelaten voor zover het de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de melding van 22 september 1997 betreft;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures bij de rechtbank aan de zijde van eisers tot een bedrag van f 710,-- (zijnde de tot de helft gematigde kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
bepaalt dat aan eisers het door hen gestorte griffierecht wordt vergoed.
Aldus gedaan door mrs P.J. Voncken, R.H. Smits en S.K. Bouwman (voorzitter) in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2000.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: 24 januari 2000 AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.