ECLI:NL:RBROE:1999:AA4713

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
3 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/972 BELEI V1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake overplaatsing asielzoeker naar vertrekcentrum Ter Apel

In deze zaak heeft de president van de rechtbank Roermond op 3 december 1999 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een overplaatsing van een asielzoeker naar het vertrekcentrum Ter Apel. De verzoeker, een staatloos Palestijn, was op 27 oktober 1999 overgeplaatst van het asielzoekerscentrum te B naar het vertrekcentrum. Tegen deze overplaatsing is bezwaar gemaakt, en de verzoeker heeft de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De president heeft de zaak behandeld op 18 november 1999, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mw. mr. F. Wijenbergh.

De president heeft overwogen dat de verzoeker rechtmatig verwijderbaar is, aangezien eerdere aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf zijn afgewezen. De president heeft vastgesteld dat de overplaatsing naar het vertrekcentrum noodzakelijk is voor de intensivering van het verwijderingsbeleid. De president heeft de belangen van de verzoeker afgewogen tegen de belangen van de Staatssecretaris van Justitie en geconcludeerd dat de overplaatsing naar het vertrekcentrum in redelijkheid kon worden besloten. De president heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de overplaatsing onredelijk maken. De president heeft benadrukt dat de verzoeker de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers behoudt en dat hij kan terugkeren naar het asielzoekerscentrum indien terugkeer naar het land van herkomst niet binnen de gestelde termijn kan worden gerealiseerd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake een verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr.: 99/972 BELEI V1
De verzoeker:
A te B.
Het bestuursorgaan ter zake van wiens besluit een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
Het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, namens deze, de Directeur Uitvoering Afdeling spreiding en plaatsing, te Rijswijk, verder te noemen verweerder.
Datum en aanduiding van het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 27 oktober 1999.
Datum van terechtzitting: 18 november 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft de directeur van het asielzoekersopvangcentrum (AZC) te B verzoeker met ingang van 27 oktober 1999 overgeplaatst naar het vertrekcentrum te Ter Apel (VC Ter Apel).
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 27 oktober 1999 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 18 november 1999, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mw. mr. F. Wijenbergh, advocaat en procureur te Roermond. Als tolk is opgetreden de heer Lafghani van het tolkencentrum te Eindhoven. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tardjopawiro van de afdeling juridische zaken van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers.
II. OVERWEGINGEN.
Verzoeker, naar zijn eigen zeggen staatloos Palestijn, verblijft sedert 29 augustus 1994 in Nederland, laatstelijk in het AZC te B. Bij besluit van 2 december 1994 heeft de Staatssecretaris van Justitie (de Staatssecretaris) afwijzend beslist op de aanvragen van verzoeker om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door de Staatssecretaris bij besluit van 9 december 1996 ongegrond verklaard. Het tegen dit laatste besluit door verzoeker ingestelde beroep is bij uitspraak van 13 oktober 1996 door de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Bij schrijven van 6 november 1997 heeft het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de Staatssecretaris aan de korpschef van de politie Limburg-Noord een last tot uitzetting ten aanzien van verzoeker verstrekt. Bij brief van 3 februari 1998 heeft de korpschef van de politie Limburg-Noord verzoeker aangezegd om Nederland voor 18 februari 1998 te verlaten.
Bij brieven van 12 oktober 1999 heeft de IND aan de directie van het AZC te B, respectievelijk aan de politie Limburg- Noord laten weten dat verzoeker in aanmerking komt voor overplaatsing, respectievelijk kan worden overgeplaatst naar het VC Ter Apel.
Bij het onderhavige bestreden besluit van 27 oktober 1999 heeft de directeur van het AZC te B verzoeker ingaande die datum overgeplaatst naar het VC Ter Apel.
Ter zake van dit besluit is namens verzoeker de president van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder gehouden zal zijn de voorzieningen als bedoeld in artikel 5 van de Regeling Opvang Asielzoekers (bedoeld zal zijn de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (Rva)) te verstrekken in het AZC te B, tot dat onherroepelijk op het bij verweerder ingediende bezwaarschrift is beslist. Onder verwijzing naar het bezwaarschrift is daartoe - kort weergegeven - aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor overplaatsing naar VC Ter Apel. Voorts heeft de overplaatsing ongewenste neveneffecten voor verzoeker in verband met zijn gezondheidssituatie.
In het op 12 november 1999 bij de president ingediende verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.
Op 16 november 1999 heeft verzoeker de Staatssecretaris verzocht een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. In het feit dat de overplaatsing met onmiddellijke ingang heeft plaatsgevonden ziet de president tevens een voldoende spoedeisend belang gelegen.
Bij het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekers gemachtigde een brief overgelegd van de plaatsvervangend directeur van het AZC te B van 27 oktober 1999 waarin verzoeker is meegedeeld dat hij naar het VC Ter Apel moet verhuizen. Verweerder heeft bij het inzenden van de stukken het besluit tot overplaatsing naar VC Ter Apel overgelegd van 27 oktober 1999 genomen door de directeur van het AZC B. Bij het indienen van de aanvullende gronden van bezwaar heeft verzoekers gemachtigde dit laatste besluit eveneens overgelegd. Mede gelet op hetgeen hieromtrent ter zitting door partijen desgevraagd is aangevoerd gaat de president in zijn beoordeling van het verzoek uit van het besluit van de directeur van het AZC B van 27 oktober 1999 als zijnde het besluit ter zake waarvan het verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend. Nu dit besluit kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en voorts uit de door verweerder, op verzoek van de president, na de behandeling ter zitting nog ingezonden stukken blijkt dat verweerder ondermandaat heeft verleend aan de directeur van asielopvangcentra, tot het overplaatsen van asielzoekers als bedoeld in artikel 7 van de Rva, ziet de president ook overigens geen (formele) beletselen om tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek over te gaan.
Voorlopig oordelend in de hoofdzaak overweegt de president als volgt.
Op 1 juli 1994 is de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (de wet COA) in werking getreden. Bij deze wet is het COA ingesteld, waaraan is opgedragen de zorg voor materiële en immateriële opvang voor asielzoekers, het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra en het plaatsen van asielzoekers op gemeentelijke opvangplaatsen. Krachtens artikel 12 van de wet COA kan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur regels stellen met betrekking tot verstrekkingen van asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van deze wet, in een opvangcentrum. De bevoegdheid tot het stellen van bedoelde regels is door de Minister overgedragen aan de Staatssecretaris van Justitie. De Staatssecretaris heeft regels vastgesteld bij de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën van vreemdelingen van 18 december 1997, Stcrt. 1997, 246. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rva bepaalt het COA in welk centrum een asielzoeker wordt geplaatst en is dit orgaan bevoegd een asielzoeker naar een ander centrum over te plaatsen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden na overplaatsing van een asielzoeker naar een ander centrum de in artikel 5 van de Rva genoemde verstrekkingen in dit centrum aangeboden.
De bevoegdheid van het COA tot overplaatsing naar een ander asielzoekerscentrum is van discretionaire aard. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Beoordeeld dient te worden of het COA na afweging van de belangen van de Staatssecretaris van Justitie bij overplaatsing van verzoeker naar het VC Ter Apel enerzijds, en de belangen van verzoeker bij voortzetting van zijn verblijf in het AZC te B anderzijds, in redelijkheid tot de overplaatsing naar VC Ter Apel heeft kunnen besluiten.
Blijkens de stukken is het VC Ter Apel ingesteld met het oog op een intensivering van het verwijderingsbeleid. Dat beleid is neergelegd in circulaires van de Staatssecretaris van 25 april 1995 (486093/95/DVB) en van 25 juni 1996 (553699/96/IND). Bij de uitvoering van dat beleid worden de navolgende plaatsingscriteria gehanteerd:
- de vreemdeling is een afgewezen, uitgeprocedeerde asielzoeker die rechtmatig verwijderbaar is;
- er wordt verwacht dat terugkeer naar het land van herkomst binnen drie, maximaal zes maanden kan worden gerealiseerd;
- er bestaat een technisch obstakel waardoor terugkeer niet kan worden gerealiseerd, zoals het ontbreken van de benodigde reis- en identiteitsbewijzen.
Ten aanzien van de gestelde termijn van drie respectievelijk zes maanden is namens verweerder ter zitting nog gesteld, dat indien terugkeer niet binnen die gestelde termijn kan worden gerealiseerd en de asielzoeker wel alle medewerking aan de terugkeer naar het land van herkomst heeft verleend, in beginsel de asielzoeker zal terugkeren naar het asielzoekerscentrum. Een speciale selectiecommissie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beoordeelt of de vreemdeling aan deze criteria voldoet. De IND beschikt in het VC Ter Apel over medewerkers die zich intensief bezighouden met het voorbereiden van het vertrek van de asielzoekers. Naar het oordeel van de president kan dit beleid niet als onredelijk of apert onjuist worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het COA bij het besluit tot overplaatsing van verzoeker naar het VC Ter Apel over de vraag of verzoeker rechtmatig verwijderbaar is en of plaatsing in het VC Ter Apel in het kader van een effectieve verwijdering noodzakelijk is, geen zelfstandig oordeel vormt, maar mag afgaan op de informatie welke de (selectiecommissie van de) IND aan het COA verstrekt. Dit is eerst anders indien het voor het COA uit de voorhanden zijnde stukken of hetgeen van de zijde van verzoeker wordt aangevoerd duidelijk moet zijn dat de door de IND verstrekte informatie niet juist is.
Vaststaat dat op de aanvragen van verzoeker om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf tot in hoogste instantie afwijzend is beslist. Verzoeker is derhalve rechtmatig verwijderbaar. Het feit dat verzoeker inmiddels op 17 november 1999 de Staatssecretaris om een verblijfsvergunning zonder beperkingen heeft verzocht doet daar aan niet af. Voorts staat vast dat verzoeker niet in het bezit is van de benodigde reis- en identiteitsdocumenten en is voldoende aannemelijk geworden dat hij moeilijk verwijderbaar is.
Verzoeker is echter van mening dat hij niet voor plaatsing in VC Ter Apel in aanmerking komt omdat, mede gelet op zijn positie als staatloos Palestijn, verwijdering uit Nederland niet binnen drie tot zes maanden te verwachten is. Verzoeker wijst er op dat hij zelf reeds gedurende 17 maanden pogingen heeft ondernomen om de benodigde documenten te verkrijgen en daarin tot dusverre ondanks de nodige inspanningen niet in is geslaagd.
De president stelt vast dat uit de brief van de IND van 12 oktober 1999, waarbij die dienst heeft bericht dat verzoeker in aanmerking komt voor overplaatsing naar het VC Ter Apel, noch uit de andere stukken van die dienst blijkt op grond waarvan de IND van mening is dat verzoeker binnen drie tot zes maanden kan terugkeren naar zijn land van herkomst. De motivering van het bestreden besluit, die met name op dat advies van de IND is gebaseerd, moet dan ook als summier worden aangemerkt. Hoewel in het kader van de bezwarenprocedure een nadere motivering van de zijde van de IND verlangd zou mogen worden, acht de president aan de andere kant hetgeen van de zijde van verzoeker is aangevoerd niet zodanig dat gezegd zou moeten worden dat verweerder niet zou mogen afgaan op deze beoordeling van de (selectiecommissie van de) IND. De president acht daarbij van belang dat, zoals namens verweerder ter zitting is aangevoerd, de status van verzoeker van staatloos Palestijn (nog) niet vaststaat. Voorts is genoegzaam aannemelijk dat de selectiecommissie van de IND in het VC Ter Apel bij uitstek de instantie is die de nationaliteit van verzoeker kan achterhalen en dientengevolge ook de aangewezen instantie is om de voor verzoeker benodigde reis- en identiteitsdocumenten te verkrijgen. Verweerder mocht het dan ook van belang achten dat verzoeker permanent in het VC Ter Apel verblijft. Mocht uit het nader onderzoek binnen de termijn van drie tot zes maanden alsnog blijken dat verzoeker staatloos palestijn is en/of hij, ondanks voldoende medewerking van zijn kant, niet verwijderbaar is, dan volgt, aldus verweerders gemachtigde ter zitting, alsnog terugplaatsing naar een gewoon AZC.
De president is dan ook vooralsnog van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de overplaatsing naar VC Ter Apel heeft kunnen besluiten. Vastgesteld is immers dat verzoeker rechtmatig verwijderbaar is en Nederland terstond dient te verlaten. Het belang om verzoeker in VC Ter Apel te huisvesten alwaar de voorbereiding van de uitzetting van verzoeker kan worden geïntensiveerd en in ieder geval grotere kans bestaat dat duidelijkheid zal worden verkregen over diens nationaliteit mocht verweerder in de onderhavige zaak in redelijkheid zwaarder laten wegen dan de belangen van verzoeker. Overigens dienen de belangen van verzoeker enigszins worden gerelativeerd. Verzoeker blijft immers de verstrekkingen in het kader van de Rva behouden, terwijl voorts, zoals uit voorgaande overwegingen reeds blijkt, verzoeker kan terugkeren naar het asielzoekerscentrum indien terugkeer naar het land van herkomst niet binnen drie tot zes maanden kan worden gerealiseerd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van overplaatsing naar VC Ter Apel is de president niet gebleken. Die bijzondere omstandigheden zijn naar het oordeel van de president ook niet gelegen in de namens verzoeker overgelegde verklaring van de arts medische opvang AZC B. Uit die verklaring kan niet worden opgemaakt dat de overplaatsing naar, respectievelijk het verblijf in, VC Ter Apel om medische redenen niet in redelijkheid zou kunnen worden gerealiseerd.
Gelet op voorgaande overwegingen komt het de president niet waarschijnlijk voor dat verweerder in de hoofdzaak de overplaatsing ongedaan dient te maken. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet om die reden worden afgewezen.
Beslist wordt zoals aangegeven in rubriek III.
III. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.H. Smits in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 december 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op: 3 december 1999 RG
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.