ECLI:NL:RBROE:1999:AA4558

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
2 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/103 WAO K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over gedifferentieerde WAO-premie en informatieplicht

In deze zaak gaat het om een beroep van Aannemersbedrijf A BV tegen een besluit van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) over de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor het jaar 1998. De rechtbank Roermond heeft op 1 september 1998 een eerdere uitspraak gedaan waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard. Eiseres betwistte de vaststelling van de premie, die was gebaseerd op een uitkering aan een ex-werknemer, en stelde dat zij niet in staat was geweest om de relevante informatie in te zien. De rechtbank oordeelde dat de informatieplicht van verweerder niet was nageleefd, wat leidde tot de vernietiging van het besluit op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens opnieuw beslist, maar de rechtbank oordeelde dat dit besluit nietig was omdat het niet in overeenstemming was met de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeerde dat artikel 87e van de WAO, dat de mogelijkheid voor werkgevers om bezwaar te maken tegen de vaststelling van de premie beperkt, in strijd is met artikel 6 van het EVRM, dat recht op een eerlijk proces waarborgt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij eiseres in de gelegenheid moet worden gesteld om de juistheid van de WAO-uitkering van de ex-werknemer te betwisten. De rechtbank veroordeelde ook verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 99/103 WAO K1
Inzake : Aannemersbedrijf A BV te B,
eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling SFB te Amsterdam,
verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 13 november 1998, kenmerk: 11-252686-7 98/63147.
Datum van terechtzitting: 16 juni 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een besluit omtrent premie-vaststelling voor het jaar 1998, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is bij deze rechtbank beroep in gesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 juni 1999, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. P.H.R. Bruls en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.L. Muller.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 9 september 1997 heeft verweerder -onder meer- meegedeeld dat de ten aanzien van eiseres vastgestelde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 1998 is vastgesteld op 0,18%. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat toepassing van het bepaalde in het Besluit premiedifferentiatie WAO in het geval van eiseres ertoe leidt dat bij de bepaling van het ten aanzien van eiseres geldende individuele werkgeversrisicopercentage in aanmerking wordt genomen een bedrag van f 5.348,91 aan aan haar ex-werknemer Z in 1996 betaalde uitkering ingevolge de WAO.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 22 januari 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 1998 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 22 januari 1998 vernietigd. Kort gezegd heeft de rechtbank daarbij overwogen dat verweerder in strijd met het bepaalde in de Awb, in het bijzonder de op verweerder rustende wettelijke informatieplicht, heeft gehandeld nu eiseres niet in de gelegenheid is geweest kennis te nemen van en een reactie te geven op de op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van ex-werknemer Z betrekking hebbende stukken.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft verweerder op 13 november 1998 opnieuw beslist. Daarbij is opnieuw besloten dat de ten aanzien van eiseres vastgestelde gedifferentieerde premie ingevolge de WAO is vastgesteld op 0,18%. Verweerder heeft dat besluit voorzien van een bezwarenclausule en eiseres heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend.
Daarbij stelt eiseres zich op het standpunt dat het besluit onduidelijk en onvoldoende gemotiveerd is, dat ten onrechte de aan [ex-werknermer] uitbetaalde arbeidsongeschiktheids-uitkering is meegenomen bij de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie en dat eiseres geen inzicht heeft in de (juistheid van de) verstrekte gegevens met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid(suitkering) van de heer [ex-werknermer].
Eiseres stelt dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op die grond buiten toepassing moet blijven.
Bij besluit van 31 december 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 november 1998 ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder dat de beslissingen omtrent de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de heer [ex-werknermer] onherroepelijk zijn geworden en door eiseres niet kunnen worden bestreden. Inzage in de daarop betrekking hebbende medische gegevens is derhalve in de visie van verweerder niet relevant.
In beroep herhaalt eiseres de reeds aangevoerde grieven. In het verweerschrift stelt verweerder dat met het besluit van 31 december 1998 in voldoende mate uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt.
PROCEDUREEL
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 september 1998 alleen het besluit op bezwaar vernietigd en verweerder had in de plaats daarvan een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiseres moeten nemen. Als zodanig dient te worden aangemerkt verweerders besluit van 13 november 1998, welk besluit ten onrechte is voorzien van een bezwarenclausule.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb had verweerder het tegen het besluit van 13 november 1998 gerichte bezwaarschrift als beroepschrift aan de rechtbank moeten doorzenden. De rechtbank merkt vervolgens het besluit van 13 november 1998 aan als het bestreden besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 13 oktober 1997. Verweerder is derhalve niet meer bevoegd geweest andermaal te beslissen op bezwaar en daarin ziet de rechtbank aanleiding het besluit van 31 december 1998 te vernietigen.
WETTELIJK KADER
Op 1 januari 1998 is de Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997, 175; de Wet Pemba) in werking getreden. Doel van deze wet is onder meer de werkgever te stimuleren om ten aanzien van arbeidsongeschiktheid een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid te voeren. Bij wijze van financiële prikkel is de door de werkgever (die geen eigen-risico-drager is) te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar.
Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie.
In artikel 78 van de WAO is bepaald dat verweerder voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie een (algemeen geldend) rekenpercentage vaststelt en voorts voor elk jaar een opslag of korting waarmee voor die werkgever het rekenpercentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd.
Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 78, zesde lid, van de WAO is tot stand gekomen het Besluit premiedifferentiatie WAO, besluit van 19 juli 1997, Stb. 1997, 338, en gewijzigd bij besluit van 3 juli 1998, Stb. 1998, 420 (inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998). Het Besluit premiedifferentiatie WAO geeft onder meer regels omtrent de wijze waarop de opslag of korting wordt berekend. In artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO is bepaald op welke wijze de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting wordt berekend.
In het vijfde lid van genoemd artikel 4 is bepaald dat bij de berekening van de opslag of korting arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in aanmerking worden genomen die zijn toegekend aan de werknemers die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de werkgever in dienstbetrekking stonden en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 van de WAO hebben doorgemaakt. In het onderhavige geding gaat het bij de vaststelling van de opslag dan wel korting voor het jaar 1998 om uitkeringen die zijn betaald in het jaar 1996 en voor zover die uitkeringen zijn toegekend op of na 1 januari 1993 en vervolgens nog geen vijf jaar hadden gelopen.
In artikel 87e van de WAO is bepaald -voor zover thans van belang- dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
BEOORDELING
In het onderhavige geval is als meest verstrekkende grief aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [ex-werknermer] niet had mogen worden meegenomen omdat hij zich ziek heeft gemeld gedurende de opzegtermijn. Dat neemt echter niet weg dat [ex-werknermer] op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid in dienst is geweest bij eiseres. [ex-werknermer] is tot en met 8 november 1993 bij eiseres in dienst geweest en is per 1 november 1993 arbeidsongeschikt geworden ten gevolge van welk intreden van arbeidsongeschiktheid hem vervolgens na de wachttijd van 52 weken met ingang van 31 oktober 1994 een uitkering ingevolge de WAO is toegekend. Dat [ex-werknermer] arbeidsongeschikt is geworden na de aanzegging van het ontslag is voor de toepassing van de premiedifferentiatieregeling niet relevant. Gelet op de tekst en de bedoeling van de premiedifferentiatieregeling heeft verweerder terecht het standpunt gehandhaafd dat de aan [ex-werknermer] toekomende WAO-uitkering in het jaar 1996 voor het werkgeversrisicopercentage van eiseres met betrekking tot het jaar 1998 in aanmerking dient te worden genomen.
Ook overigens is er voor de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat met toepassing van de premiedifferentiatieregeling op onjuiste wijze tot premievaststelling is gekomen.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 87e van de WAO eraan in de weg staat dat zij (een juist) inzicht verkrijgt in de onderliggende stukken met betrekking tot het (voort)bestaan en de omvang van de arbeidsongeschiktheid bij haar ex-werknemer en dat zij de juistheid van de aan haar ex-werknemer toegekende WAO-uitkering kan betwisten. De rechtbank stelt vast dat voor de (hoogte van de) in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag (of korting) bepalend is het bedrag van aan (ex-)werknemers in het refertejaar betaalde WAO-uitkeringen. In casu kan worden vastgesteld dat de in 1996 aan ex-werknemer Z betaalde WAO-uitkering is meegenomen bij de berekening van de thans aan de orde zijnde opslag. In het onderhavige geval is voor de rechtbank dan ook komen vast te staan dat eiseres in het kader van de thans in geding zijnde premieheffing belang heeft bij (het aanvechten van) vóór 1 januari 1998 genomen besluiten omtrent toekenning en herziening van de WAO-uitkering van [ex-werknermer] en dus ook belang heeft bij inzage in de daaraan ten grondslag liggende stukken. Ten tijde van de afgifte van die besluiten -voor zover thans van belang en derhalve betrekking hebbend op het (voort)bestaan en omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van [ex-werknermer] in het jaar 1996- zijn die besluiten voor eiseres niet appellabel geweest omdat in artikel 2a van de WAO tot 1 januari 1998, in afwijking van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, was bepaald dat (slechts) belanghebbende is degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft.
Het belang dat eiseres heeft bij het aanvechten van besluiten omtrent het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid doet zich gevoelen ten tijde van de onderhavige besluitvorming omtrent premieheffing. Het in dit geding aan de orde zijnde primaire besluit is gedateerd 9 september 1997 en op dat moment gold nog het beperkte belanghebbendenbegrip zoals dat voortvloeide uit artikel 2a van de WAO.
Vanaf 1 januari 1998 en derhalve ook ten tijde van het thans bestreden besluit op bezwaar van 13 november 1998 geldt dat beperkte belanghebbendenbegrip echter niet meer en is daarin geen belemmering meer gelegen om een werkgever aan te merken als belanghebbende bij een besluit omtrent de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een werknemer. Voor het onderhavige geding is dan van belang dat artikel 87e van de WAO sedert 1 januari 1998 bepaalt dat het (bezwaar of) beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet gegrond kan zijn op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
De rechtbank ziet zich dan ook geplaatst voor beantwoording van de vraag of het bepaalde in artikel 87e van de WAO strijdig is met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM nu dat artikel eraan in de weg staat dat eiseres het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van ex-werknemer Z kan aanvechten, terwijl zij daarbij wel belang heeft en zij dat, gelet op de vóór 1 januari 1998 geldende bepalingen, ook niet reeds eerder heeft kunnen doen.
Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 december 1994 (JB 1995,49 inzake Schouten en Meldrum), waarin is uitgesproken dat premieheffing in het kader van de sociale werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als betrekking hebbend op "the determination of civil rights and obligations", in het onderhavige geval van toepassing. Dit betekent dat de rechtsgang van eiseres met betrekking tot de in geding zijnde premieheffing moet voldoen aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen, zoals toetsing van de merits of the matter en equality of arms.
Met betrekking tot de toetsing van de merits of the matter overweegt de rechtbank dat deze eis met zich brengt dat de rechter een volledig onderzoek moet kunnen instellen naar de zaak, zowel feitelijk als rechtens, en bij zijn beoordeling daarvan niet aan beperkingen is gebonden die hem beletten om juist die aspecten te onderzoeken die de vaststelling van het burgerlijk recht betreffen. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat de in 1996 aan ex- werknemer Z betaalde WAO-uitkering van invloed is geweest op de (omvang van de) burgerlijke verplichting van eiseres van het betalen van een gedifferentieerde premie over het jaar 1998 en dientengevolge behoren het al of niet bestaan van arbeidsongeschiktheid en het percentage van arbeidsongeschiktheid waarnaar de WAO-uitkering is berekend en betaald dan ook tot de hiervoor aangeduide merits of the matter.
Aangezien artikel 87e van de WAO aan full jurisdiction zoals die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de weg staat is er voor de rechtbank aanleiding om het bepaalde in het eerstgenoemde artikel buiten toepassing te laten, voor zover het betreft de vaststelling van de in artikel 78 van de WAO bedoelde opslag of korting en voor zover het betreft die gevallen waarin aan de werkgever op grond van het voor 1 januari 1998 bestaande wettelijke regime geen beroepsrecht toekwam ter zake van besluiten over het (voort)bestaan en de omvang van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex)werknemer(s).
Bovendien brengt het bepaalde in artikel 87e van de WAO in die gevallen een dusdanige onevenwichtigheid tussen partijen in hun respectieve processuele posities teweeg dat evenmin recht is gedaan aan de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende eis van equality of arms. Aangezien het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het EVRM betrekking heeft op de procedure bij de rechter en geldt als een norm van adequate rechtsbescherming, concludeert de rechtbank dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO in ieder geval buiten toepassing dient te worden gelaten voor zover het betreft de beroepsprocedure. Tegen het licht van het in de Awb neergelegde systeem van rechtsbescherming acht de rechtbank het echter een ongewenst en onbedoeld effect om te concluderen dat het bepaalde in artikel 87e van de WAO niet voor de bezwaarfase en wel voor de beroepsfase buiten toepassing dient te worden gelaten.
Nu de systematiek van de Awb ertoe leidt dat de rechtbank zich buigt over het resultaat van een volledige heroverweging, stelt de rechtbank zich op het standpunt dat de geconstateerde strijd tussen artikel 87e van de WAO en artikel 6, eerste lid, van het EVRM zijn uitstraling behoort te hebben naar de bezwaarfase in die zin dat ook in de fase van de heroverweging artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te blijven, zoals van de zijde van verweerder inmiddels ook is onderkend.
Nu een wezenlijk gedeelte van de grondslag van het thans bestreden besluit aan toetsing door de rechter is onthouden is er voor de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal de heroverwegingsprocedure over moeten doen en daarbij eiseres alsnog in de gelegenheid moeten stellen de juistheid van vóór 1 januari 1998 genomen besluiten over het recht op en de hoogte van de WAO-uitkering van ex-werknemer Z te betwisten. Daarbij zal verweerder op evenwichtige wijze rekening moeten houden met de bescherming van de privacy van [ex-werknermer], waarbij de thans in paragraaf 2 van hoofdstuk VII van de WAO opgenomen regeling ten aanzien van medische besluiten als richtsnoer kan dienen. De rechtbank merkt nog op dat een eventuele succesvolle betwisting van de aanspraak op of de hoogte van de WAO- uitkering van [ex-werknermer] binnen het kader van de onderhavige procedure enerzijds wel gevolgen dient te hebben voor de premievaststelling ten aanzien van eiseres als (ex-)werkgever, maar anderzijds niet kan leiden tot herziening van de aan [ex-werknermer] toegekende uitkering met terugwerkende kracht, gelet op het bepaalde in artikel 36b van de WAO.
Gezien het vorenstaande oordeel merkt de rechtbank thans ten overvloede nog op dat, voor zover door eiseres is aangevoerd dat de systematiek van de premiedifferentiatie ertoe leidt dat zij als werkgever achteraf wordt geconfronteerd met de gevolgen van toekenning van arbeidsongeschiktheids-uitkering(en) waarop zij op het moment van de premievaststelling geen invloed meer kan uitoefenen, op eiseres ook vóór invoering van de Wet Pemba de inspanningsverplichting heeft gerust om arbeidsongeschikt geworden (ex)werknemers te reïntegreren, ook zonder dat eiseres als werkgever destijds een beroepsgang toekwam. Het is derhalve feitelijk onjuist om te stellen dat aan eiseres als werkgever de mogelijkheid tot reïntegratie is onthouden. In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook in de uitspraak van 1 september 1998 is beslist, geen sprake van strijd met hogere regelgeving nu daaruit niet volgt dat een werkgever als eiseres niet achteraf in de vorm van gedifferentieerde WAO-premie zou mogen worden aangeslagen voor de in haar dienstbetrekkingen ontstane arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en één punt toegekend voor het bijwonen van de zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 13 november 1998 en het besluit van 31 december 1998;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f.1.420,= (als kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Lisv
bepaalt dat het Lisv aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. R.H. Smits (voorzitter), W.M. Callemeijn en A.W. Heringa, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 1999.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
MV
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.