ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 98 / 565 ANW K1 en 98 / 722 ANW K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, district Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van de bestreden besluiten:
de brief d.d. 19 mei 1998, kenmerk: VL 632072-0. (Besluit I); de brief d.d. 24 juli 1998, kenmerk: 0717.39.336. (Besluit II).
Datum van terechtzitting: 16 juni 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij besluit van 19 december 1997 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de betaling van de uitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (Anw) met ingang van 1 januari 1998 werd geschorst. Tegen dit besluit is door eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 19 mei 1998 (besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de schorsing van de nabestaandenuitkering gegrond verklaard. Voorts werd bij dat besluit besloten eiser ingaande 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw toe te kennen ten bedrage van f 586,27 bruto per maand met een vakantietoeslag van f 38,70 bruto per maand en een halfwezenuitkering van f 390,85 bruto per maand met een vakantieuitkering van f 32,83 bruto per maand. Tegen dat besluit van 19 mei 1998 is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
In de loop van de procedure heeft verweerder een besluit van 24 juli 1998 (besluit II) in geding gebracht waarin is aangegeven dat op grond van een versoepeling van de Anw met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1998 de nabestaandenuitkering f 704,12 bruto per maand bedraagt en de halfwezenuitkering f 397,82 bruto per maand. Met toepassing van artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep van eiser geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit van 24 juli 1998.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 juni 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans en mr. H. van der Most.
Eiser ontving een weduwnaarspensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Per 1 juli 1996 is dat pensioen omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Anw. Op grond van het overgangsrecht ontving eiser vanaf 1 juli 1996 een uitkering die even hoog was als de voorheen krachtens de AWW ontvangen uitkering. Nadat de uitkering van dat nabestaandenpensioen bij besluit van 17 december 1997 wegens het niet verstrekken van gevraagde inlichtingen was geschorst is bij besluit I van 19 mei 1998 besloten die schorsing ongedaan te maken en aan eiser ingaande 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw toe te kennen ten bedrage van f 586,27 bruto per maand met een vakantietoeslag van f 38,70 bruto per maand en een halfwezenuitkering van f 390,85 bruto per maand met een vakantieuitkering van f 32,83 bruto per maand. Daarbij is rekening gehouden met het inkomen uit en in verband met arbeid van eiser. Tegen dat besluit is beroep ingesteld en daarbij heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de AWW en de invoering van de Anw.
In de loop van die procedure heeft verweerder op 24 juli 1998 een nieuw besluit genomen. Bij dat besluit (besluit II) is aangegeven dat eiser in het kader van de versoepeling van de Anw vanaf 1 januari 1998 recht heeft op een nabestaandenuitkering van f 704,12 bruto per maand en een halfwezenuitkering van f 397,82 bruto per maand. Het besluit van 24 juli 1998 (besluit II) komt echter niet tegemoet aan hetgeen door eiser in beroep kennelijk is gevorderd. Op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep dan ook geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit van 24 juli 1998.
Eiser maakt hoofdzakelijk bezwaar tegen het feit dat vanaf 1 januari 1998 de uitkering die hij op grond van zijn arbeidsongeschiktheid ontvangt (voor een deel) in mindering wordt gebracht op de Anw-uitkering, waardoor hij inkomensverlies lijdt ten opzichte van de situatie vóór die datum toen geen korting plaatsvond op de AWW- en Anw- uitkering. Eiser is van mening dat het toepasselijke overgangsrecht strijd oplevert met algemene rechtsbeginselen en in de grondwet en in internationale verdragen neergelegde waarborgen. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd betoogd dat daarvan geen sprake is.
De rechtbank dient thans te beoordelen of verweerder in strijd met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel heeft besloten de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering van eiser ingaande 1 januari 1998 (nader) vast te stellen op f 704,12 bruto per maand respectievelijk f 397,82 bruto per maand. Overwogen wordt als volgt.
In casu is toepassing gegeven aan de overgangsbepaling van artikel 67, eerste lid, van de Anw. Deze bepaling luidt -voor zover van belang- als volgt:
"1. Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op nabestaandeuitkering en halfwezenuitkering, met dien verstand dat: (....) c. met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
2. Voor de persoon bedoeld in het eerste lid, wordt van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid, en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten."
Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een (aanvullend) invaliditeitspensioen van het ABP, welke uitkeringen gelet op het bepaalde in het Inkomens- en samenloopbesluit Anw, Stb. 1996, 306 (laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 december 1997, Stb. 1997, 610), moeten worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 67 van de Anw. Deze uitkering zijn met toepassing van de geciteerde bepalingen uit dat artikel vanaf 1 januari 1998 in mindering gebracht op de nabestaandenuitkering, op de wijze als verwoord in het besluit van 24 juli 1998. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder daarbij een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van de Anw of het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.
Algemene rechtsbeginselen en de Grondwet
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het de rechter niet vrij staat de overgangsregeling, zoals vastgelegd in artikel 67 van de Anw, te toetsen aan de Grondwet. Artikel 120 van de Grondwet verzet zich hiertegen. Er is evenmin ruimte voor toetsing van deze wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het door eiser genoemde beginsel van rechtszekerheid. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, NJ 1989, nr. 469, moet worden afgeleid dat toetsing door de rechter van wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen niet is toegestaan in een geval als het onderhavige, waar uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van het overgangsrecht onder ogen heeft gezien en in de afweging heeft betrokken de inbreuk op verworven rechten van weduwen en weduwnaars die reeds aanspraak hadden op een AWW-pensioen.
Artikel 1 van het Eerste Protocol, Trb. 1952, 80, bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), Trb. 1951, 154
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt als volgt: "Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft het recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom woorden ontnomen behalve in het algemene belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere boeten te verzekeren."
De rechtbank deelt niet verweerders twijfel of een Anw- uitkering valt onder het begrip "eigendom" in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. Het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 16 september 1996, RSV 1997, nr. 234 (Gaygusuz) en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 1997 (RSV 1997, nr. 263) bieden voldoende basis voor het oordeel dat de AWW- en de Anw- uitkering kunnen worden aangemerkt als "eigendom" in de zin van genoemde bepaling. Niet valt in te zien dat op dit punt anders zou moeten worden geoordeeld dan de CRvB heeft gedaan in laatstbedoelde uitspraak, waarin de CRvB op basis van genoemd arrest van het EHRM heeft aangenomen dat een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) valt onder het begrip "eigendom". De overweging van het EHRM in meerbedoeld arrest -waar het ging om een bijstandsuitkering ingevolge de Oostenrijkse werkloosheidswetgeving- dat het voor de toepasbaarheid van het artikel 1 niet noodzakelijk is uitsluitend te vertrouwen op de band tussen het recht op uitkering en de verplichting tot premiebetaling, geeft naar het oordeel van de rechtbank slechts aan dat het al dan niet bestaan van zodanige band niet alleen bepalend is voor de toepasselijkheid van dat artikel 1 ten aanzien van uitkeringsrechten.
Vervolgens kan worden vastgesteld dat de toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en sub c juncto het tweede lid, van de Anw per 1 januari 1998 een inbreuk betekent op dat eigendomsrecht. Immers, tot 1 juli 1996 ontving eiser een ongekort AWW-pensioen en van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998 een eveneens ongekort Anw-pensioen, terwijl door toepassing van genoemde overgangsbepalingen uit de Anw vanaf 1 januari 1998 een deel van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering op het Anw-pensioen in mindering wordt gebracht.
Ingevolge jurisprudentie van het EHRM dient bij de beoordeling van de vraag of die inbreuk is gerechtvaardigd in de eerste plaats te worden beoordeeld of die inbreuk in het algemeen belang is geschied. Van belang daarbij is dat de nationale wetgever een "margin of appreciation" heeft ten aanzien van de vraag wat in het algemeen belang is. Ook het begrip "algemeen belang" is ruim. In dit verband wordt het navolgende aangehaald uit het arrest van 20 november 1995, NJ 1996, nr. 593: "In particular, the decision to enact laws expropriating property will commonly involve consideration of political, economic and social issues on wich opinion in a democratic society may reasonably differ widely. The Court, finding it natural that the margin of appreciation available to the legislature in implementing social and economic policies should be a wide one, will respect the legislature's judgement as to what is 'in the public interest' unless that judgement be manifestly without reasonable foundation(...)."
Met de invoering van de Anw en intrekking van de AWW stond de wetgever als voornaamste doel voor ogen aanpassing van de verouderde AWW aan de maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder met name de wettelijk gelijkstelling van weduwnaars en weduwen en van gehuwd en ongehuwd samenwonenden. Omdat dit een aanzienlijke uitbreiding van de kring van potentieel pensioengerechtigden betekende zijn, mede om reden van budgettaire aard, de voorwaarden voor het recht op pensioen aangescherpt en de mogelijkheid van korting van inkomsten uit en in verband met arbeid op het nabestaandenpensioen ingevoerd. Laatstbedoelde kortingsregeling is opgenomen in artikel 18 van de Anw en kent een vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid tot 50% van het bruto-minimumloon en, voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt, een derde gedeelte van dat meerdere. Voor inkomen in verband met arbeid is geen vrijlatingsregeling opgenomen. Eveneens om reden van budgettaire aard maar ook om het verschil tussen bestaande gevallen en nieuwe gevallen niet te groot te laten worden, heeft de wetgever ervoor gekozen ook degenen die reeds aanspraak hadden op een AWW-pensioen onder de Anw te brengen. Om die bestaande gevallen niet te zeer in hun positie te schaden is de overgangsregeling van artikel 67 ingevoerd. Op grond daarvan worden de negatieve gevolgen van de Anw slechts deels op deze groep van toepassing en zulks eerst per 1 januari 1998. Onderdeel daarvan is invoering van de onderhavige kortingsregeling, waarin een ruimere vrijlatingsregeling is opgenomen dan in artikel 18 voornoemd. Zo wordt van de nabestaandenuitkering altijd een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon vrijgelaten. Voorts geldt een vrijlatingsregeling voor zowel inkomen uit als inkomen in verband met arbeid tot 70% van het bruto-minimumloon. Voor zover het gaat om inkomen uit arbeid wordt bovendien vrijgelaten een derde gedeelte van het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan genoemde 70% van het bruto-minimumloon.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat deze keuzes van de wetgever, en in het bijzonder de keuze om ook de bestaande uitkeringsrechten onder een gematigd regime van de Anw te brengen, "manifestly without reasonable foundation" zijn. De wetgever heeft dus in het algemeen belang tot deze keuzes kunnen komen.
Wil de inbreuk gerechtvaardigd zijn, dan dient voorts sprake te zijn van een "fair balance" tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. De inbreuk op het eigendomsrecht door de betreffende maatregel mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met die maatregel nagestreefde doel. Er moet sprake zijn van een redelijke mate van proportionaliteit ("a reasonable relationship of proportionality") tussen het middel en het nagestreefde algemeen belang. Ook op dit punt heeft de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid en de rechter dus een beperkte toetsingsruimte. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de wetgever een afweging gemaakt tussen enerzijds het gerechtvaardigde algemeen belang om ook bestaande gevallen (vanwege redenen van budgettaire aard en om verschillen met nieuwe gevallen niet te groot te maken) onder de nieuwe regeling te brengen en anderzijds het belang van het zoveel mogelijk respecteren van verworven rechten. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het resultaat van die afweging de toets aan de eisen van evenredigheid en proportionaliteit niet kan doorstaan. Het overgangsrecht voorziet in een ruime overgangsperiode en een aanzienlijk gematigd regime, zoals onder meer blijkt uit de in artikel 67, eerste lid, aanhef en sub c juncto tweede lid opgenomen kortingsregeling die, zoals gezegd, aanzienlijk ruimere vrijlatingen kent dan opgenomen in artikel 18 van de Anw voor de nieuwe gevallen.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de onderhavige overgangsregeling geen strijd oplevert met artikel 1 van het Eerste Protocol.
Artikel 14 EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), Trb. 1969, nr. 99
Een van de belangrijkste bezwaren van eiser tegen de in de overgangsregeling opgenomen kortingsregeling is dat voor inkomsten uit arbeid een ruimere vrijlatingsregeling geldt dan voor inkomsten in verband met arbeid. Eisers inkomsten uit zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering behoren tot de laatste groep en worden dus voor een groter deel gekort dan de met eiser vergelijkbare pensioengerechtigde met een zelfde inkomen uit arbeid. Verweerder wijst op het doel dat de wetgever met dit onderscheid heeft beoogd, namelijk het niet ontmoedigen van arbeidsdeelname, hetgeen voldoende rechtvaardiging voor dat onderscheid zou opleveren. Verweerder is dan ook van mening dat er geen sprake is van strijd met artikel 14 EVRM in verband met artikel 1 van het Eerste Protocol en evenmin met artikel 26 van het IVBPR.
Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt: "Het genot van rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status".
Artikel 26 van het IVBPR luidt als volgt: "Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
Vastgesteld kan worden dat de vrijlatingsregeling in artikel 67, tweede lid, van de Anw ongelijke behandeling oplevert van Anw-gerechtigden met inkomsten in verband met arbeid ten opzichte van Anw-gerechtigden met inkomsten uit arbeid.
Dit onderscheid levert echter geen strijd op met de geciteerde verdragsbepalingen indien een objectieve rechtvaardigingsgrond voor dat onderscheid aanwezig is en het gekozen middel geschikt en proportioneel is om dat doel te bereiken. Daarbij geldt voor wat betreft artikel 14 van het EVRM dat de nationale wetgever ook op dit punt een zekere "margin of appreciation" toekomt (EHRM 21 februari 1997, AB 1997, nr. 432).
Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming en wijziging van de Anw (o.a. TK 24 169, Memorie van Toelichting op het oorspronkelijke wetsvoorstel Anw p. 9 en 12, en TK 24 693, Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van Anw p. 1) blijkt dat invoering van de inkomenstoets samenhangt met het behoefteprincipe als grondslag van de Anw. De keuze in artikel 18 van de Anw voor uitsluitend een vrijlatingsmogelijkheid voor inkomen uit arbeid en in het overgangsrecht van artikel 67 voor een ruimere vrijlatingsregeling voor inkomen uit arbeid ten opzichte van inkomen in verband met arbeid is gemaakt om arbeidsparticipatie niet te ontmoedigen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever bij die doelstelling in het bijzonder voor ogen stond om de Anw- gerechtigden die reeds werken een positieve prikkel te geven om daarmee door te gaan en niet zozeer om de niet-werkenden te stimuleren werk te zoeken. De rechtbank is van oordeel dat dit op zich een voldoende objectieve rechtvaardigingsgrond oplevert voor het verschil in behandeling.
Voorts moet worden bezien of het gekozen middel om dat op zich gerechtvaardigde doel te bereiken de toets aan de eisen van geschiktheid en proportionaliteit kan doorstaan. De rechtbank is van oordeel dat zulks het geval is. Een ruimere vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid is bij uitstek geschikt om werkende Anw-gerechtigden ertoe te bewegen het werk niet te beëindigen. Het is onvermijdelijk dat een dergelijke positieve prikkel een negatieve keerzijde heeft in de vorm van een lagere vrijlating voor inkomsten in verband met arbeid. Dat voor alle inkomsten in verband met arbeid dezelfde lagere vrijlating geldt, ongeacht of de betreffende personen nog wel of niet in staat zijn deel te nemen aan het arbeidsproces -zo valt ook de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser onder de lagere vrijlatingsregeling terwijl hij volledig arbeidsongeschikt is- is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het middel van de ruimere vrijlatingsregeling voor inkomen uit arbeid niet als proportioneel kan worden aangemerkt. Daarbij dient nogmaals te worden bedacht dat de doelstelling niet is om niet-werkenden te stimuleren betaalde arbeid te zoeken maar om werkenden ertoe te bewegen betaalde arbeid te behouden.
Er is mitsdien geen sprake van strijdigheid met de artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
De verdragen nrs. 121 en 128 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), Trb. 1966, 137 respectievelijk Trb. 1968, 131 en de Europese Code inzake sociale zekerheid, Trb. 1965, 47
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de betreffende verdragsbepalingen een ieder verbindend zijn in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, omdat eiser op de navolgende gronden aan die verdragen geen aanspraken kan ontlenen.
Verdrag nr. 121 en deel VI van de Europese Code zien uitsluitend op uitkeringen en verstrekkingen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten. Nu eisers echtgenote niet is overleden als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte kan eiser reeds daarom aan die bepalingen geen rechten ontlenen.
Voorts behoort eiser niet tot de personenkring van deel X (uitkeringen aan nagelaten betrekkingen) van de Europese Code en deel IV van Verdrag nr. 128 (uitkeringen aan nagelaten betrekkingen). Uit artikel 21 van Verdrag 128 en artikel 60 van de Europese Code blijkt dat die verdragen uitsluitend zien op het verlies van bestaansmiddelen door de weduwe of de kinderen tengevolge van het overlijden van de kostwinner. Bovendien voorzien de artikelen 31 en 32 van Verdrag 128 en de artikelen 62 en 67 van de Europese Code in de mogelijkheid van korting van inkomsten uit arbeid en andere inkomsten op de uitkering, wanneer deze inkomsten een voorgeschreven bedrag te boven gaan. De kortings- en vrijlatingsregeling in artikel 67 van de Anw is hiermee niet in strijd.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat het bepaalde in artikel 67 van de Anw onverbindend te achten. Evenmin kan worden gezegd dat toepassing van die bepaling in het onderhavige geval strijdig is met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep tegen het in de loop van de procedure genomen besluit van 24 juli 1998 wordt dan ook ongegrond verklaard.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 19 mei 1998 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu dat besluit van 19 mei 1998 door het nieuwe besluit van 24 juli 1998 feitelijk als ingetrokken kan worden beschouwd en eiser geen zelfstandig belang meer heeft bij handhaving van het beroep tegen dat besluit.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 1998 niet- ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 1998 ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. R.H. Smits (voorzitter), W.M. Callemeijn en A.W. Heringa,
in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.