ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 97 / 1557 WET K1
Inzake :
Automobielbedrijven G en H B.V.,
Zuiderbrug B.V. en
Onroerend Goed Maatschappij Janssens en Van Rensch B.V. te Tegelen, eiseressen,
tegen :
de Minister van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 7 oktober 1997, kenmerk: DLB 97/16468.
Datum van terechtzitting: 20 januari 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij schrijven van 18 november 1997 zijn eiseressen in beroep gekomen tegen het besluit van verweerder van 7 oktober 1997, voor zover daarbij eisers bezwaren tegen de beslissing van 23 februari 1996 ongegrond zijn verklaard. Bij deze (primaire) beslissing van 23 februari 1996 heeft verweerder aan eiseressen een schadevergoeding toegekend ter hoogte van f 300.865,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 1994 voor de door eiseressen geleden schade ten gevolge van werkzaamheden van Rijkswaterstaat, een en ander onder verrekening van het verstrekte voorschot, alsmede een bedrag van f 5.000,00 voor de kosten van rechtsbijstand.
Middels een schrijven van 17 december 1997 heeft verweerder verweer gevoerd tegen het ingediende beroepschrift.
De behandeling van het beroep ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 1999.
Aldaar zijn namens eiseressen verschenen H.G.M. Janssen en G.L.A. van Rensch, bijgestaan door hun gemachtigde mr B.J.P.G. Roozendaal.
Namens verweerder zijn verschenen ing. M.M. Steenaart, ing. R.J. Rosenboom en mr F.M.A. van der Loo.
Op 27 mei 1994 hebben eiseressen -met een beroep op de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (RNR)- een verzoek ingediend tot toekenning van schadevergoeding, omdat zij schade hebben geleden ten gevolge van de reconstructie van de Venloseweg in samenhang met de bouw van de Zuiderbrug en de aanleg van de Rijksweg 73.
Naar aanleiding van voormeld verzoek heeft verweerder een schadebeoordelingscommissie als bedoeld in het eerste lid van artikel 5 van de RNR ingeschakeld. Deze commissie heeft een hoorzitting belegd en de situatie ter plaatse bezichtigd. Op 22 juni 1995 heeft de commissie een concept-advies uitgebracht, waarop zowel verweerder als eiseressen hebben kunnen reageren. Op verzoek van de gemachtigde van eiseressen heeft de commissie de situatie ter plekke op 13 november 1995 nogmaals bezichtigd. Bij brief van 29 januari 1996 heeft de commissie haar eindadvies uitgebracht en aan partijen gezonden.
In navolging van het advies van de commissie heeft verweerder bij (primair) besluit van 23 febrauri 1996, op grond van artikel 9, tweede lid, van de RNR, ter vergoeding van de door hen geleden schade aan eiseressen een bedrag van f 300.865,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 1994, toegekend, onder verrekening van het reeds verstrekte voorschot, alsmede een bedrag van f 5.000,00 ter vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Tegen dit besluit hebben eiseressen op 1 april 1996 bezwaar gemaakt.
Nadat eiseressen diverse malen hebben ingestemd met een verdaging van de beslistermijn, laatstelijk tot uiterlijk 27 september 1996, heeft verweerder uiteindelijk op 7 oktober 1997 beslist op het bezwaar. Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Op 18 november 1997 hebben eiseressen beroep aangetekend tegen dit besluit, voor zover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard. Als 'algemene grief' hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder in deze zaak de termijnen van de Awb niet in acht heeft genomen. Het beroep van eiseressen spitst zich verder toe op de volgende 5 punten:
- de deskundigenkosten;
- de reconstructie van het bedrijfspand van de Honda-dealer;
- de omzetschade terzake de auto-verkoop;
- de compensatie voor de grond aan de oostzijde van het perceel;
- de niet-openbaarheid van de aansluitingsweg;
en aanzien van dit laatste punt (de al dan niet openbaarheid van de aansluitingsweg) heeft de gemachtigde van eiseressen ter zitting laten weten dat deze beroepsgrond niet in de onderhavige procedure thuishoort, omdat daaromtrent in het bestreden besluit niets wordt beslist.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de gemachtigde aldus dat die beroepsgrond niet wordt gehandhaafd en dat zij dienaangaande in de onderhavige procedure geen beslissing hoeft te geven, hetgeen de rechtbank dan ook niet zal doen.
Verweerder heeft tegen voornoemde punten verweer gevoerd.
De rechtbank zal, voor zover nodig, bij de bespreking van de afzonderlijke beroepsgronden ingaan op de stellingen van eiseressen en verweerder. Alvorens inhoudelijk op de gronden in te gaan, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht heeft aangenomen dat het primaire (schade)besluit een appellabel besluit is in de zin van de Awb.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) is in casu sprake van een (schade)besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu het besluit gaat over schade als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De bestuursrechter is echter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit indien zo'n besluit berust op een wettelijke schaderegeling, dan wel indien de bestuursrechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (ABRS van 6 juni 1997, AB 1997/229).
Indien dus tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, is -bij gebreke van een speciale wettelijke grondslag - bij die rechter ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van de schade die daardoor is veroorzaakt (processuele connexiteit). Toepassing van dit uitgangspunt zou in casu, waar geen sprake is van een wettelijke schaderegeling en het schadeveroorzakend handelen uit het aanleggen van wegen -en derhalve uit feitelijk handelen - bestaat, tot het oordeel dienen te leiden dat verweerder het bezwaarschrift van eiseressen ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
Uit de vigerende jurisprudentie leidt de rechtbank echter ook af dat de ABRS geen wijziging heeft willen brengen in de jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State, welke erop neerkomt dat (na bezwaar) beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen een beslissing op een verzoek om schadevergoeding terzake de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke taak of een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, gebaseerd op een in een gepubliceerde beleidsregel neergelegde schaderegeling, zoals onder meer de Regeling Nadeelcompensatie RWS (zie onder meer ABRS AB 1998/37).
Uit andere uitspraken van de ABRS (zie JB 1998/197 en JB 1998/206) kan worden afgeleid dat de bestuursrechter ook bevoegd kan zijn terzake van besluiten omtrent schadevergoeding (nadeelcompensatie), indien die zijn genomen in het kader van de uitoefening van een algemene publiekrechtelijke bevoegdheid. In het bestreden besluit heeft verweerder eiseressen dan ook terecht ontvankelijk geacht in hun bezwaar.
Ten aanzien van bovenstaande 'algemene grief' overweegt de rechtbank als volgt.
Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het niet zo nauw heeft genomen met de beslistermijn van de Awb. Eiseressen hebben echter meerdere malen ingestemd met verdagingen van de beslistermijnen. Daarbij zijn zij met verweerder van mening dat de onderhavige zaak zeer complex is. Nu verweerder bovendien hangende het geschil reeds een bedrag van ongeveer f 300.000,00 aan voorschotten heeft betaald en over het uiteindelijk toegekende bedrag wettelijke rente heeft toegekend vanaf 12 april 1994, ziet de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen aanleiding het besluit wegens overschrijding van de beslistermijnen te vernietigen.
Ten aanzien van de deskundigenkosten:
Bij de primaire beslissing heeft verweerder terzake van de kosten van deskundigen (andere dan die van rechtsbijstand) geen vergoeding toegekend. Verweerder kende eiseressen slechts een vergoeding toe terzake de kosten van rechtsbijstand. Na heroverweging heeft verweerder in het bestreden besluit echter overwogen dat uit recente jurisprudentie is gebleken dat de kosten van bijstand door andere deskundigen onder omstandigheden eveneens vergoed dienen te worden, indien wordt voldaan aan de dubbele redelijkheidsnorm als verwoord in het arrest van de HR van 10 maart 1993, BR 1993/544.
Vervolgens heeft verweerder overwogen dat zij zowel de kosten die zijn gemaakt (inschakeling rechtsen deskundigenbijstand) alsmede de omvang van die kosten (hoogte van de declaraties) redelijk acht en dat, naast de vergoeding voor rechtsbijstand, ook een vergoeding voor deskundigenkosten ad f 5.000,00 toegekend dient te worden.
In beroep hebben eiseressen aangegeven dat zij beide vergoedingen te gering achten, gelet op de complexiteit en uiterst trage behandeling van de zaak. Eiseressen zegden toe specificaties van de diverse declaraties aan de rechtbank over te leggen, opdat de rechtbank de dubbele redelijkheidsnorm zou kunnen toepassen.
Uit de jurisprudentie van de ABRS (onder andere ABRS 23 september 1996, AB 1996/494) en de Hoge Raad (Zie HR 10 maart 1993, BR 1993/544, m.nt.) blijkt dat de kosten van deskundigen (eerst) integraal voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, als het redelijk is dat de kosten werden gemaakt en die kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Teneinde te kunnen beoordelen of de kosten qua omvang redelijk zijn, dient het bestuursorgaan -en in beroep de rechtbank - wel enig inzicht in de aard en omvang van die kosten te hebben. Dat inzicht is in deze procedure echter niet of nauwelijks verkregen.
Noch in primo, noch in de bezwaarfase zijn eiseressen ingegaan op de omvang van de deskundigenkosten. Noch uit het verzoek, noch uit het bezwaarschrift en de bijbehorende bijlagen, noch uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat eiseressen hun vordering ten aanzien van voornoemde kosten op enige wijze hebben onderbouwd. Gelet op het tweede lid van artikel 4:2 van de Awb, mocht van hen verwacht worden dat zij hun vordering dienaangaande met voldoende verificatoire bescheiden zouden onderbouwen. Wanneer door een gebrekkige gegevensverstrekking van de kant van de belanghebbende een verzoek -geheel of gedeeltelijk - afgewezen moet worden, is de betekenis van artikel 3:2 van de Awb in het algemeen niet zodanig dat het bestuursorgaan alles in het werk moet stellen om zelf de gegevens te krijgen die eventueel zouden leiden tot een inwilliging van het verzoek.
Ook in hun beroepschrift hebben eiseressen aangekondigd declaraties en specificaties van de gemaakte kosten te zullen overleggen, maar zij hebben volstaan met het overleggen van een brief van Moret Ernst & Young accountants van 13 november 1997, betreffende een overzicht van de vanaf 30 december 1994 verzonden declaraties inzake werkzaamheden met betrekking tot de schadecompensatieregeling. Welke werkzaamheden daadwerkelijk verricht zijn, en tegen welke tarieven, kan uit die brief niet worden opgemaakt.
Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand geldt hetzelfde.
De rechtbank merkt nog op dat zij dienaangaande geen enkele declaratie, laat staan enige specificatie, in de stukken heeft aangetroffen. Eerst in de pleitnotitie van de gemachtigde van eiseressen wordt een bedrag van f 38.000,00 genoemd. Ter terechtzitting heeft de gemachtigde laten weten dat dit bedrag onjuist is. De kosten van rechtsbijstand zouden (inmiddels) zijn opgelopen tot f 90.000,00. Ter zitting heeft de gemachtigde aangeboden alsnog gespecificeerde declaraties te zullen overleggen. Verweerder heeft zich daar -met een beroep op artikel 8:58 van de Awb - tegen verzet.
De rechtbank is van oordeel dat eiseressen in de (aan)loop van deze procedure voldoende mogelijkheden hebben gehad om dergelijke bescheiden in geding te brengen. Zij ziet dan ook geen enkele aanleiding eiseressen daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Van het 'aanbod' nadere declaraties te overleggen, zal dus geen gebruik worden gemaakt. De rechtbank acht het beroep van eiseressen op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Het beroep, voor zover betrekking hebbende op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en andere deskundigen, zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de reconstructie van het Honda-bedrijfspand:
Eiseressen stellen dat door de aanleg van de ontsluitingsweg en met name de verhoogde trottoirband en verkeersgeleider de in- en uitritsituatie ter hoogte van het Honda-bedrijf is gefrustreerd. Nu het verwijderen van de verkeersgeleider en de verhoogde trottoirband volgens verweerder niet mogelijk is, dient verweerder de schade -bestaande uit het maken van deuren aan de achterzijde van het pand en het veranderen van de interne routing in het pand - te vergoeden. De kosten van deze aanpassingen worden door eiseressen op ongeveer f 82.000,00 + P.M. beraamd, te weten: 425 m2 ondergrond aan de oostzijde van het pand, welke grond nodig is om ter plaatse te komen, ad f 80,00 per m2 = f 34.000,00; het verplaatsen van twee deuren ad f 42.000,00 volgens offerte + P.M.; het verplaatsen van twee smeerbruggen ad f 6.000,00; het aanpassen van nutsvoorzieningen en verdere interne routing: P.M.
Verweerder is van mening dat ten aanzien van het in 1991 gebouwde Honda-bedrijfspand sprake is van aanvaard risico. De beslissing om de showroom en de werkplaats te realiseren op dat gedeelte van het bedrijfsterrein waar vroeger het pand van de familie Siebgens stond, is genomen in de wetenschap dat de ontsluitingssituatie van de Venloseweg op korte termijn zou worden gewijzigd.
Eiseressen stellen dat zij niet op de hoogte konden zijn van de wijze waarop deze reconstructiewerkzaamheden zouden plaatsvinden. Bovendien heeft verweerder pas nadat de uitbreiding van het Honda-bedrijf was gerealiseerd tot de aanleg van een verhoogde trottoirband en een verkeersgeleider besloten. Van enig aanvaard risico kan volgens eiseressen dan ook geen sprake zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het rapport van de StAB blijkt dat de ontsluitingssituatie voor het gehele terrein van de garagebedrijven minder gunstig is dan vóór de reconstructie van de Venloseweg en de realisering van de Verlengde Ariënsstraat. Vanaf januari 1988 hebben verweerder en eiseressen echter met elkaar in contact gestaan over de op handen zijnde planologische wijzigingen. Uit het verslag van een bespreking van 2 februari 1989 tussen (onder meer) de heren Janssen en Van Rensch en vertegenwoordigers van verweerder, en met name uit de (eerste van de) daarbij gevoegde tekeningen, blijkt dat reeds op dat moment aan eiseressen duidelijk was danwel had kunnen zijn dat er langs de zuidzijde van hun terrein in de directe nabijheid van de locatie waar (thans) de Honda-showroom en werkplaats zijn gerealiseerd een weg (de Verlengde Ariënsstraat) zou worden aangelegd.
Op 10 februari 1989, derhalve na voornoemde bespreking, hebben eiseressen een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van de Honda-showroom en werkplaats, welke op 13 september 1989 door burgemeester en wethouders van de gemeente Tegelen is verleend. Ten gevolge van de afspraken tussen verweerder en de gemeente Tegelen, welke zijn neergelegd in een convenant van 9 december 1992, zal de Verlengde Ariënsstraat de functie krijgen van toerit vanaf de Venloseweg naar de VerbindingswegNoord. Een en ander zal in de loop van 1999 gerealiseerd zijn.
Dientengevolge heeft verweerder nu reeds, om redenen van verkeersveiligheid, ter hoogte van het Honda-bedrijf een verhoogde stoep en een verhoogde middengeleider gerealiseerd. Hoewel dus pas na de realisatie van het Honda-gebouw duidelijk is geworden dat de Verlengde Ariënsstraat een zwaardere functie verkrijgt, waardoor meer verkeer van deze straat gebruik zal maken dan eiseressen ten tijde van de bouw van het Hondagebouw konden verwachten, acht de rechtbank het met de adviseur van StAB zeer waarschijnlijk dat, ook in de situatie dat de Verlengde Ariënsstraat slechts de functie van buurtontsluitingsweg zou behouden, enigerlei vorm van afscheiding tussen het terrein voor de Honda-werkplaats en de rijbaan van voormelde weg noodzakelijk zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden eiseressen bij het kiezen van de plaats voor de toegangsdeuren tot de werkplaats op slechts enkele meters van de Verlengde Ariënsstraat, nu zij wisten dat deze zou worden gerealiseerd, dan ook in redelijkheid kunnen verwachten dat enige afscherming tussen het garageterrein en de openbare weg noodzakelijk zou worden geacht. Ook zonder de functieverzwaring hadden eiseressen met de mogelijkheid van belemmeringen voor wat betreft de toegang tot de werkplaats direct vanaf de openbare weg rekening moeten houden. Door -wetende dat met betrekking tot de omringende wegen ingrijpende werkzaamheden zouden plaatsvinden - het Honda-gebouw te realiseren in de vorm zoals eiseressen hebben gedaan, hebben zij wel degelijk enig risico aanvaard.
Er is pas aanleiding voor de toekenning van een schadevergoeding, indien en voor zover er geen sprake zou zijn van risicoaanvaarding. Nu er, gelet op het bovenstaande, in casu wél sprake is van risico-aanvaarding, heeft verweerder terecht geweigerd tot toekenning van schadevergoeding over te gaan. Voorts blijkt uit het advies van de StAB dat het -voor wat betreft de toegang tot de werkplaats - met de (hoogte van de) feitelijke schade alleszins meevalt.
Hoewel niet op eenvoudige wijze en niet zonder het risico van schade aan de auto's en/of de deuren, is de werkplaats wel nog met de auto toegankelijk. Gelet op het feit dat de auto's doorgaans door monteurs de werkplaats in en uit worden gereden en deze werknemers daar ongetwijfeld de nodige handigheid in zullen hebben, zal werkelijke schade aan auto's of toegangsdeuren beperkt blijven. Mogelijk is er ten gevolge van de slechte toegankelijkheid van de werkplaats sprake van enig tijdverlies, maar (ook) dit zal naar de mening van de adviseur beperkt blijven. De rechtbank volgt de adviseur ook op dit punt en concludeert dat er dus geen noodzaak is tot het verplaatsen van de deuren van de werkplaats.
Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de schadevergoeding ten aanzien van de reconstructie van het Honda-bedrijfspand, ongegrond verklaren.
Ten aanzien van de omzetschade van de auto-verkoop:
Eiseressen hebben erop gewezen dat de verkoop van auto's en de gerealiseerde winsten duidelijk zijn afgenomen. In 1995 zou er zelfs sprake zijn van een opvallende trendbreuk, hetgeen volgens eiseressen een rechtstreeks gevolg is van de uitvoering van de (weg)werkzaamheden. Verweerder is van mening dat een minder goede bereikbaarheid van het bedrijf niet hoeft te leiden tot een dalende verkoop van auto's, zolang het bedrijf maar (op enige wijze) bereikbaar is. Een goed product en een goede service zouden in dit verband belangrijker zijn. Op basis van deze 'ervaringsregel' heeft verweerder de vordering ten aanzien van omzetschade afgewezen.
In haar schrijven van 18 mei 1998 heeft de rechtbank de StAB verzocht de juistheid van laatstgenoemde ervaringsregel te beoordelen. De adviseur van de StAB heeft vervolgens contact gezocht met de RAI te Amsterdam. Van de zijde van de RAI is de adviseur medegedeeld dat de stelling van verweerder dat een minder goede bereikbaarheid in de ontsluiting van het bedrijf niet behoeft te leiden tot de verkoop van minder auto's, zolang het bedrijf maar bereikbaar is, in algemene zin wel juist kan worden geacht voor zover het gaat om de verkoop van nieuwe auto's. Voor wat betreft de verkoop van gebruikte auto's (waarbij meer sprake is van 'shopping') spelen behalve zaken als het aanwezige aanbod van auto's aan tweedehandsauto's en de wijze van bedrijfsvoering wel degelijk ook zaken als zichtbaarheid, uitstraling, wervend karakter en daarmee ook de bereikbaarheid van autobedrijven een rol van betekenis.
Nu verweerder de vordering terzake omzetschade op grond van bovenstaande ervaringsregel heeft afgewezen, terwijl deze regel in ieder geval voor wat betreft de verkoop van gebruikte auto's niet opgaat, dient het besluit -nu de afwijzingsgrond niet juist is - ten aanzien van dit punt te worden vernietigd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseressen (nogmaals) bevestigd dat eiseressen een vergoeding vorderen voor de gemiste (verkoop)omzet ten gevolge van de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden. De werkzaamheden die de grootste invloed hebben gehad op de toegankelijkheid van de garagebedrijven van eiseressen hebben van eind 1993 tot en met juli 1994 plaatsgevonden. De rechtbank neemt 1994 dan ook als belangrijkste schadejaar.
Tegen deze achtergrond zou het in de lijn der verwachtingen liggen dat in de periode dat de bedrijven van eiseressen minder makkelijk bereikbaar waren (dus met name in 1994), vooral sprake zou zijn van een nadelig effect op het aantal verkochte gebruikte auto's, terwijl het effect op het aantal verkochte nieuwe auto's te verwaarlozen zou zijn. Uit de gegevens over de jaren 1993-1996 zoals die zijn opgenomen in het beroepschrift blijkt dat het aantal verkochte nieuwe auto's alleen in 1995 iets lager lag dan in 1993, 1994 en 1996. De terugval in 1995 is gering: van een trendbreuk is volgens de adviseur gaan sprake. Uit voornoemde gegevens blijkt dat het aantal verkochte gebruikte auto's in 1994 iets lager lag dan in de jaren 1993, 1995 en 1996.
De terugval is echter van een dermate geringe omvang dat met de adviseur moet worden geoordeeld dat een verband met de werkzaamheden niet erg waarschijnlijk is.
In een schrijven van 3 augustus 1998 heeft de accountant van eiseressen geconcludeerd dat de totale brutomarge op autoverkopen van het bedrijf in de jaren 1994 tot en met 1996 duidelijk achterlopen bij de voorgaande jaren, en dat in 1997 het peil van de oude jaren weer wordt bereikt. Als eerste merkt de rechtbank op dat de door de accountant genoemde "brutomarge op autoverkopen" geen richtsnoer is om de mogelijke omzetschade voor wat betreft de verkoop van auto's te kunnen becijferen. Voor de bepaling van omzetschade dient, zoals door de adviseur terecht wordt vermeld, het gemiddelde gecorrigeerde nettoresultaat van de gehele onderneming vóór ondernemersbeloning over de drie boekjaren voorafgaand aan het nadeel te worden vergeleken met het gemiddelde gecorrigeerde netto-resultaat van de drie boekjaren direct na het intreden van het nadeel.
Los daarvan blijkt de door de accountant genoemde brutomarge in 1994 nauwelijks lager te zijn dan de voorafgaande jaren.
De brutomarge was in 1995 wél een stuk lager, maar op de tweede pagina van voornoemde brief schrijft de accountant: " ...Vervolgens kan de discussie zich toespitsen op de oorzaak van deze ontwikkeling. Zo is er sprake van geweest van wateroverlast, opzeggen van dealerschappen, opstarten van nieuwe merken, alsmede werkzaamheden door Rijkswaterstaat. Wat de oorzaak ook moge zijn, zij moet extern gezocht worden... " Gelet op het feit dat de werkzaamheden voornamelijk in 1994 hebben plaatsgevonden en -zoals hierboven werd geconcludeerdgrote (financiële) nadelen juist in dat jaar achterwege zijn gebleven, moet de oorzaak van de tegenvallende omzet in 1995 naar alle waarschijnlijkheid in andere (externe) factoren dan de wegwerkzaamheden zijn gelegen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder het verzoek om een vergoeding van de omzetschade terecht heeft afgewezen omdat uit de voorhanden gegevens niet aannemelijk is geworden dat aan de wegwerkzaamheden toe te rekenen omzetschade ten aanzien van de verkoop van auto's is geleden.
Gelet op het bovenstaande, zal een nieuw te nemen besluit eveneens tot een ongegrondverklaring van het bezwaar dienen te leiden, zodat eiser materieel met de vernietiging niets opschiet. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal de rechtbank dan ook bepalen dat de rechtsgevolgen van het -op dit punt te vernietigen - besluit in stand blijven.
Ten aanzien van de compensatie voor de grond aan de oostzijde van het perceel:
Eiseressen leiden uit een aan de gemachtigde van eiseressen gerichte brief van verweerder van 3 mei 1990 af dat verweerder hen beloofd heeft de grond (om niet) in eigendom te doen toekomen. Deze grond zou dan gelden als compensatie in natura voor de door eiseressen te lijden schade. Verweerder heeft getracht deze grond aan te kopen, maar de koop is uiteindelijk niet doorgegaan omdat verweerder niet bereid was meer dan f 40,00 per m2 voor de grond te betalen. Eiseressen hebben de grond daarna zelf gekocht voor een bedrag van f 50,00 per m2.
Eiseressen maken thans aanspraak op het verschil in prijs (dus f 10,00 per m2) dat zij voor de grond hebben moeten betalen.
Verweerder stelt dat er ten aanzien van die grond slechts sprake was van een inspanningsverbintenis en dat, nu het niet mogelijk is gebleken de grond ter compensatie in nature aan eiseressen over te dragen, een andere manier van compenseren noodzakelijk is gebleken en (overigens) ook heeft plaatsgevonden.
De rechtbank merkt op dat uit voornoemde brief van 3 mei 1990 -voor zover van belang - niet meer blijkt dan dat verweerder zich bereid heeft verklaard te bevorderen dat de grond aan de oostzijde van het bedrijf in eigendom komt bij eiseressen en dat deze grond zal strekken tot compensatie in natura voor de door eiseressen te lijden nadelen. Van een toezegging tot aankoop en overdracht van de grond over te gaan, zoals door eiseressen gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Vast staat dat verweerder onderhandelingen heeft gevoerd met de betrokken eigenaar en pachter van voornoemde grond. Volgens de rechtbank kan het niet de bedoeling van partijen zijn geweest dat verweerder verplicht was in zijn poging de grond aan te kopen tot elke prijs te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de door verweerder voor de grond geboden prijs (veel) te laag was, zodat de rechtbank moet concluderen dat verweerder aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Dat eiseressen bereid waren meer te betalen voor de grond, kan verweerder niet worden aangerekend.
Niet valt in te zien op grond waarvan verweerder thans nog verplicht zou zijn tot vergoeding van het verschil in koopprijs over te gaan. De vordering van eiseressen mist op dit punt elke grondslag. Het beroep zal dus ongegrond worden verklaard.
De rechtbank zal beslissen als is weergegeven onder III.
De arrondissementsrechtbank te Roermond:
gelet op het bepaalde in artikel 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de vergoeding van de omzetschade, gegrond en vernietigt het besluit dienaangaande;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt voorts dat verweerder aan eiseressen het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, L.A. Gruiters en R.H. Smits (voorzitter),
in tegenwoordigheid van mr. M.L.P. Ridderbeks als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 1999.
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
Verzonden op: 11 februari l999.
Gecorrigeerd afschrift verzonden op : 22 februari l999.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van hoger beroep bedraagt zes weken.