ECLI:NL:RBOVE:2025:927

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
11281548 \ CV EXPL 24-1738
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële verdeling van de nalatenschap en proceskostenveroordeling in erfrechtelijke geschil tussen erfgenamen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een erfrechtelijk geschil tussen twee erfgenamen, [eiseres] en [gedaagde], die beiden kinderen zijn van de overleden vader. De kern van het geschil betreft de vraag of een brief van de vader kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige wilsbeschikking en of er afstand van de nalatenschap is gedaan. De rechter oordeelt dat de brief van de vader niet als wilsbeschikking kan worden beschouwd, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de wet. Hierdoor zijn [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk erfgenamen en moet het banktegoed van de vader gelijk worden verdeeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] recht heeft op een bedrag van € 6.004,32 uit de nalatenschap, en [gedaagde] is veroordeeld om dit bedrag aan [eiseres] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, omdat hij niet heeft voldaan aan eerdere vonnissen en informatie over de nalatenschap niet heeft verstrekt. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsgeldige wilsbeschikkingen en de verplichtingen van erfgenamen in erfrechtelijke geschillen.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: 11281548 \ CV EXPL 24-1738
Vonnis van 18 februari 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. R.H.H. Schepers,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de rolbeslissing van 17 september 2024, inhoudende dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen van artikel 111 lid 2 sub d Rv omdat het petitum ontbreekt;
- het herstelexploot van de dagvaarding met aanvulling van het petitum van 24 september 2024 met 11 producties (bijlagen);
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
- een aanvullende productie van [eiseres] ;
- een aanvullende productie van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 22 januari 2024 waarbij [eiseres] , bijgestaan door haar gemachtigde mr. Schepers, en [gedaagde] zijn verschenen. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De samenvatting

De brief die de vader van beide partijen heeft laten opmaken, kan niet als (rechtsgeldige) wilsbeschikking worden gezien. Met een andere brief waar gedaagde zich op beroept die voorafgaand aan het vrijvallen van een nalatenschap is geschreven, kan geen afstand van de nalatenschap van de vader worden gedaan. Dit betekent dat het tegoed op de bankrekening van de vader volgens het wettelijk stelsel van erfrecht over [eiseres] en [gedaagde] als gezamenlijk erfgenamen moet worden verdeeld. De partiële verdeling wordt toegestaan.
Omdat [gedaagde] doelbewust geen uitvoering heeft gegeven aan het eerdere vonnis van de kantonrechter om gegevens van de bankrekening van de vader aan [eiseres] te verstrekken, wordt hij in de proceskosten veroordeeld.

3.De feiten

3.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn de kinderen van mevrouw [de moeder] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboortedatum 1] en overleden op [overlijdensdatum 1] te [plaats 1] (hierna te noemen: de moeder) en de heer [de vader] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] en overleden op [overlijdensdatum 2] te [plaats 2] (hierna te noemen: de vader).
3.2.
Bij brief van 24 september 2007 schrijft [eiseres] , voor zover van belang:
(…) Bij deze draag ik tevens de executie van mijn ouders over indien deze te komen overlijden aan mijn broer [gedaagde] . (…)
3.3.
In een handgeschreven en ondertekende brief van 28 juli 2022 is het volgende opgenomen:
Bij deze wil ik [de vader] , dat na mijn overlijden de motorvoertuigen naar mijn zoon
[gedaagde] gaan.
De inboedel mag hij mee doen wat hij wil.
Over de financiële zaken: het overgebleven geld mag [gedaagde] hebben en besteden waaraan hij zelf wil behalve voor [naam 1] daar gaat € heen.
Ook wil ik dat mijn dochter en haar man en de andere 2 kleindochters, [eiseres] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] niks van mijn geld en inboedel krijgen.
3.4.
[eiseres] heeft de nalatenschap van de vader op 5 april 2024 beneficiair aanvaard.
3.5.
Bij vonnis van 29 mei 2024 is [gedaagde] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan [eiseres] te verstrekken:
-
bewijzen van banksaldi van andere bankrekeningen ten name van vader [de vader] dan [rekeningnummer] ;
-
bewijzen van verzekeringspolissen op naam van vader [de vader] of moeder [de moeder] en opgaaf van de waarde of het uitgekeerde bedrag;
-
kopieën van de aangiftes en aanslagen voor de inkomstenbelasting van de jaren 2020, 2021 en 2022;
-
bewijzen van de kosten van de uitvaart en een eventuele vergoeding van een uitvaartverzekering;
Deze stukken zijn door [gedaagde] niet aan [eiseres] verstrekt.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de partiële verdeling van de nalatenschap van de vader vaststelt inhoudende dat
van het banktegoed in de nalatenschap aan [eiseres] toebehoort een bedrag van primair € 12.106,97 en subsidiair € 6.053,49,
II. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan [eiseres] te voldoen € 12.106,97 dan wel € 6.053,49 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente,
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
4.2.
[gedaagde] is het niet eens met de vorderingen van [eiseres] en hij vindt dat deze afgewezen moeten worden.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De bevoegdheid
5.1.
[eiseres] vordert op basis van een partiële verdeling een geldbedrag van [gedaagde] .
De kantonrechter is op grond van artikel 93 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd om van een verdelingsvordering kennis te nemen voor zover deze niet een bedrag van € 25.000,00 overstijgt. Het hiervoor vermelde gevorderde bedrag blijft daar onder, zodat het geschil inhoudelijk door de kantonrechter beoordeeld kan worden.
De vordering
5.2.
Vooropgesteld wordt dat de door [eiseres] ingestelde vordering ziet op de nalatenschap van de vader. De beoordeling in dit vonnis richt zich daarom alleen op deze nalatenschap en niet ook op die van de moeder. De vordering van [eiseres] beperkt zich verder tot een partiële verdeling van het tot nu toe enige aan haar bekende vermogensbestanddeel van de nalatenschap. Dat is het banktegoed op rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna te noemen: het banktegoed). Het banktegoed bedroeg volgens productie 7 bij dagvaarding op het moment van overlijden van de vader
€ 12.106,97.
De gerechtigdheid tot de nalatenschap en het banktegoed
5.3.
Het banktegoed is inmiddels verteerd. Op 23 maart 2023 was het saldo van deze rekening - € 14,16 (negatief). Bij antwoord heeft [gedaagde] verklaard dat hij dit geld heeft uitgegeven. [gedaagde] vindt dat hij dit mocht doen op grond van een door zijn echtgenote op verzoek van zijn vader geschreven en door de vader ondertekende brief van 28 juli 2022. Op basis van deze brief meent [gedaagde] dat hij alleen mocht beschikken over de bankrekening van de vader en hij niets met [eiseres] hoeft te delen of aan haar hoeft te betalen. Dit strookt volgens hem ook met de inhoud van de brief van [eiseres] van 24 september 2007, waarin zij afzag van de nalatenschappen van de ouders.
5.4.
[eiseres] bestrijdt dat. Volgens haar heeft de brief van haar vader van 28 juli 2022 geen rechtskracht. Ook heeft zij in haar brief van 24 september 2007 geen afstand gedaan van de nalatenschap, omdat deze op dat moment nog niet was opengevallen. Bovendien kan volgens haar een executeur alleen in een geldig testament worden benoemd. Uit de informatie van het Centraal Testamentenregister (CTR) blijkt dat haar vader niet beschikt heeft over zijn uiterste wil. Daarom is volgens [eiseres] het wettelijk versterferfrecht van toepassing en zijn partijen samen de erfgenamen van de vader en deelgenoten in het banktegoed.
5.5.
De kantonrechter oordeelt hierover als volgt.
Erfopvolging kan op twee manieren plaatsvinden: erfopvolging bij versterf (ofwel het wettelijk stelsel van erfopvolging) dan wel erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking. Het wettelijk stelsel van erfopvolging kan alleen (deels) opzij gezet worden door een uiterste wilsbeschikking (artikel 4:1 BW).
Op grond van artikel 4:94 BW kan een uiterste wil, behoudens de in de wet aangegeven (nood)gevallen (artikelen 4:97 tot en met 107 BW), alleen worden gemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Het door [gedaagde] overgelegde document van de vader van 28 juli 2022 is geen notariële akte en gesteld noch gebleken is dat het zou gaan om een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Uit het door [eiseres] overgelegde uittreksel van het CTR volgt dit ook niet. Of sprake is van het in artikel 4:97 BW bedoelde onderhandse stuk (codicil) behoeft geen bespreking, nu de vordering zich in dit geding beperkt tot het banktegoed en een codicil alleen betrekking kan hebben op kleren, lijftoebehoren, bepaalde sieraden, bepaalde inboedelzaken of bepaalde boeken.
Anders dan [gedaagde] meent kan de brief van 28 juli 2022 dan ook niet als uiterste wilsbeschikking in de zin van de wet worden opgevat. Daarom zal de erfopvolging worden bepaald aan de hand van het wettelijk stelsel van erfopvolging.
5.6.
Op basis van het wettelijk stelsel van erfopvolging zijn [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk erfgenamen in de nalatenschap van de vader. Dat betekent dat [eiseres] , evenals [gedaagde] , gerechtigd is tot het banktegoed. De overgelegde brief van [eiseres] van 24 september 2007 maakt dit niet anders. Daargelaten wat precies de strekking van dit schrijven was, kan op grond van artikel 4:190 lid 2 BW een erfgenaam niet voorafgaand aan het openvallen van de nalatenschap een beslissing nemen over het verwerpen van een nalatenschap.
Heeft [gedaagde] zijn aandeel in het bankrekeningtegoed verbeurd?
5.7.
[eiseres] vindt dat haar - naast haar helft van het banktegoed - ook de helft van het banktegoed van [gedaagde] toekomt, omdat [gedaagde] zijn aandeel op grond van artikel 3:194 lid 2 BW aan haar heeft verbeurd. [eiseres] voert daartoe het volgende aan. Na het overlijden van de vader is het totale banktegoed verdwenen en dit waren volgens [eiseres] geen uitgaven ten behoeve van de nalatenschap. Op basis van de brief van de vader van 28 juli 2022 wist [gedaagde] volgens [eiseres] dat de tegoeden tot de nalatenschap behoorden. [gedaagde] heeft haar niet geïnformeerd over haar rechten in de nalatenschap en hij heeft het banktegoed opzettelijk voor haar verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden. Ook na daartoe bij vonnis van 29 mei 2024 te zijn veroordeeld, heeft [gedaagde] geen informatie aan haar verstrekt. [eiseres] vordert daarom ook het aandeel van [gedaagde] in het banktegoed.
5.8.
In artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten verbeurt.
Dit artikel strekt ertoe oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen, omdat in rechtsverhoudingen als waarop die bepaling betrekking heeft, de deelgenoten immers in de regel in hoge mate afhankelijk zijn van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, volgt dat de bedoelde opzet niet al kan worden aangenomen als de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde.
Hoewel [gedaagde] de informatie over het banktegoed wel aan [eiseres] had moeten verschaffen, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken dat sprake is van een opzettelijk verzwijgen. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij geen informatie aan [eiseres] hoefde te verstrekken, omdat hij dacht dat zij op basis van de brief van 24 september 2007 afstand had gedaan van de nalatenschap. Verder heeft [gedaagde] verklaard dat hij op basis van de brief van de vader van 28 juli 2022 dacht te goeder trouw en naar de wens van zijn vader te hebben gehandeld, omdat hij meende dat dit zijn rechtsgeldige wilsbeschikking was. Om die reden oordeelt de kantonrechter dat [gedaagde] zijn aandeel in het banktegoed niet heeft verbeurd.
De verdeling van het banktegoed
5.9.
Op grond van het voorgaande dient het banktegoed gelijk onder partijen te worden verdeeld. Niet in geschil is dat van het banktegoed een bedrag van € 112,50 als uitvaartkosten (voor bloemen) kan worden afgetrokken en het tekort van € 14,16 erbij geteld dient te worden. Van het banktegoed van € 12.008,63 komt aan ieder van partijen € 6.004,32 en [gedaagde] dient dit bedrag van € 6.004,32 aan [eiseres] te betalen. De vorderingen onder I. en II. zullen daarom voor dit bedrag worden toegewezen.
5.10.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat niet het gehele tegoed door hem alleen van de rekening is gehaald. Naast hem en de vader was er volgens [gedaagde] ook nog een andere persoon die een (derde) pas van deze rekening had en betalingen ten laste van deze rekening heeft gedaan.
5.11.
Nu deze derde persoon geen partij is in deze procedure en [gedaagde] deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal deze stelling van [gedaagde] voor de beoordeling van het geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] buiten beschouwing worden gelaten.
Partiële verdeling
5.12.
[eiseres] vordert partiële verdeling. [gedaagde] heeft niet gesteld dat er nog schulden zijn die uit de nalatenschap moeten worden voldaan. Gelet hierop gaat de kantonrechter er van uit dat de vereffening is voltooid en dat tot de (partiële) verdeling kan worden overgegaan. Verwezen wordt ook naar het bepaalde in artikel 184 lid 3 BW waarin is bepaald op welke wijze schuldeisers van de nalatenschap zich kunnen verhalen op hetgeen een erfgenaam uit de nalatenschap verkrijgt.
De wettelijke rente
5.13.
De gevorderde wettelijke rente van het onder II. gevorderde wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten
5.14.
[gedaagde] wordt in deze procedure grotendeels in het ongelijk gesteld. Nadat [gedaagde] bij vonnis van 29 mei 2024 is veroordeeld om stukken van de nalatenschap aan [eiseres] te verstrekken en haar bij de nalatenschap te betrekken heeft hij dat niet gedaan. [eiseres] was daarom genoodzaakt deze (tweede) procedure te starten. Om die reden zal worden afgeweken van de bij erfrechtzaken gebruikelijke regel dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
5.15.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiseres] . Omdat [eiseres] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
Totaal
1.034,00

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
stelt de partiële verdeling van de nalatenschap van de vader vast inhoudende dat
van het banktegoed in de nalatenschap van de vader aan [eiseres] toebehoort een bedrag van € 6.004,32,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 6.004,32, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van [overlijdensdatum 2] tot aan de dag van algehele voldoening,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.034,00, te betalen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart de dictumonderdelen 6.2 en 6.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.