Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het college de aanvraag omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit heeft kunnen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
5. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
6. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college de weigering onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de vier weigeringsgronden uit artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Kampen (APV) zich niet (allemaal) voordoen en er in het bestreden besluit niet in wordt gegaan op het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Verder voert eiser aan dat het college onvoldoende het belang van de verkeersveiligheid heeft afgewogen bij het weigeren van de aanvraag. Eiser doet daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag past in het parkeerbeleid van het college dat erop is gericht om minder (parkerende) auto’s in de binnenstad te krijgen.
Heeft het college het besluit voldoende gemotiveerd?
8. Het college heeft in de weigering van de aanvraag expliciet vermeld dat de aanvraag wordt geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg (artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder a, van de APV) en dat de overige drie mogelijke weigeringsgronden (b/c/d-grond) zich niet voordoen. Ook in het bestreden besluit heeft het college aangegeven dat enkel de bruikbaarheid van de weg reden is om de aanvraag te weigeren. Anders dan eiser dan ook stelt heeft het college de overige in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden niet aan zijn besluit tot weigering van de gevraagde vergunning en in zijn besluit op het bezwaar ten grondslag gelegd. In het bestreden besluit wordt eveneens gemotiveerd overwogen dat en waarom het beroep op het vertrouwensbeginsel en evenredigheidsbeginsel niet slaagt.
9. Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van een motiveringsgebrek om reden dat verweerder niet op deze gronden zou zijn ingegaan.
De toetsing aan het vertrouwens-, gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel
10. Ten aanzien van de toetsing aan het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft erkend geen (concrete aan hem gerichte) toezegging van of namens het college heeft gekregen dat hij een uitrit vergund zou krijgen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom al niet slagen.
11. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het college heeft onbetwist gesteld dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat er geen vergunningen zijn verleend voor uitritten bij de door eiser genoemde adressen en er bij twee van de adressen bovendien geen sprake is van openbare parkeerplaatsen.
12. Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Het college heeft bij de weigering overwogen dat realisering van de uitweg de bruikbaarheid en het doelmatig gebruik van de weg zou aantasten, omdat er een parkeerplaats voor algemeen gebruik aan de openbare weg zou worden onttrokken. Bij het toetsen aan de weigeringsgronden van de APV komt het college volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een ruime mate aan beoordelingsruimte toe.De rechtbank toetst daarom terughoudend of het college de aanvraag heeft kunnen weigeren met toepassing van (een van) de weigeringsgronden. De rechtbank overweegt dat het college een zwaar gewicht mag toekennen aan het verdwijnen van een openbare parkeerplaats, vooral nu de parkeerdruk op de betreffende locatie (binnenstad Kampen) erg groot is en eiser de toegang heeft tot een eigen parkeerplaats en vanaf daar zijn spullen naar binnen kan brengen. Het college heeft er daarnaast op gewezen dat het door eiser genoemde parkeerbeleid is vastgesteld na het nemen van de beslissing op bezwaar. Het college heeft het belang van de bruikbaarheid van de weg zwaarder mogen wegen dan het belang van eiser. Hetgeen eiser daar tegenover heeft gesteld, namelijk dat doordat hij niet meer op straat parkeert, een auto minder op de openbare weg wordt geparkeerd, kan hem niet baten, nu een openbare parkeerplaats ten dienste staat van een ieder en niet alleen van eiser. Eiser heeft niet afdoende gemotiveerd waarom zijn belang zwaarder zou moeten wegen dan het publieke belang.
13. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college de verkeersveiligheid onvoldoende betrokken bij het besluit?
14. De rechtbank overweegt dat het college de bruikbaarheid van de weg ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming en niet de verkeersveiligheid. Gelet op de beoordelingsruimte die het college toekomt bij de beoordeling van de aanvraag, kan het college niet worden verweten dat hij dat aspect, wat daar ook van moge zijn, niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Er is door eiser bovendien niet inzichtelijk gemaakt of aangetoond dat de verkeersveiligheid in de huidige situatie in het geding is, of dat die aanzienlijk wordt verbeterd bij het toevoegen van een uitrit. De rechtbank acht dat ook zeer onaannemelijk, aangezien het een eenrichtingsweg betreft waar een maximale snelheid geldt van 30 kilometer per uur.
15. De beroepsgrond slaagt niet.