11.3.In artikel 1.87 van de planregels is een recreatiewoning gedefinieerd als:
een complex van ruimten, dat dient voor recreatief verblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
12. Het college heeft de te realiseren recreatieverblijven aangemerkt als chalets en niet als recreatiewoning.
12. Zoals ter zitting nog nader is toegelicht, zijn eisers van mening dat in het bestemmingsplan een open norm wordt gebruikt waardoor niet kan worden beoordeeld of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Naar de mening van eisers betekent deze open norm dat een exceptieve toetsing van de bestemmingsplanregeling aan de orde is. Hierbij hebben eisers gewezen op het evidentiecriterium.
14. De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en dat daarom in beginsel van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Aan een bestemmingsplan kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien die evident in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel een algemeen rechtsbeginsel. Deze indirecte toetsing noemt men exceptieve toetsing. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een evidente strijd met hogere regelgeving of rechtsbeginselen. Een bestemmingsplan is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechtbank zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dat is in deze zaak niet het geval.
15. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de bouwwerken aan de in artikel 1.36 van de planregels opgenomen omschrijving van bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Daarnaast heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de bouwwerken zijn aan te merken als een chalets. Hierbij is van belang dat in de planregels geen definitie is opgenomen van het begrip chalet en dat in de plantoelichting geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de wijze waarop het begrip moet worden uitgelegd. De rechtbank sluit daarom aan bij wat in het algemeen gangbare spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Voor de invulling daarvan kan worden aangesloten bij de definitie in het Van Dale woordenboek. Daarin wordt onder het begrip chalet verstaan: (Zwitsers) houten huis. Deze definitie is niet alleen op dit moment nog gangbaar, maar wordt – zoals bijvoorbeeld volgt uit de uitspraak van 17 mei 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)– al langere tijd gebruikt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitleg van dit begrip in het algemeen gangbare spraakgebruik ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan (heel) anders was. De (te realiseren) recreatieverblijven worden in hout uitgevoerd en daarmee kunnen de recreatieverblijven als chalets worden omschreven.
16. Eisers hebben ter onderbouwing van het betoog dat geen sprake is van chalets tevens een beroep gedaan op een in de professionele versie van het Van Dale woordenboek opgenomen extra definitie van chalet, namelijk ‘een prefab vakantiewoning op een vakantiepark’. Volgens eisers voldoen de bouwwerken op het terrein niet aan deze definitie. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. Voor zover deze pas in december 2022 toegevoegde definitie al betrokken zou moeten worden bij de uitleg van het begrip in de planregels, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de ter zitting overgelegde foto’s en gegeven toelichtingen juist dat sprake is van een prefab vakantiewoning op een vakantiepark. Een chalet komt in delen op het campingterrein aan en op de uiteindelijke standplaats worden de delen geplaatst om het chalet op te bouwen. Dat de aftimmering nog geruime tijd in beslag neemt, doet er niet aan af dat het chalet bestaat uit geprefabriceerde delen. Verder worden/zijn de chalets geplaatst op [locatie] wat aangemerkt kan worden als een vakantiepark.
17. Dat in de door eisers op 21 november 2024 toegestuurde documenten andere bewoordingen voor de recreatieverblijven worden gebruikt, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Leidend is of het chalets zijn in de zin van het bestemmingsplan en niet van belang is welke naam derden aan de recreatieverblijven geven in documenten, zoals overeenkomsten en brochures.
18. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de bouwwerken als chalets kunnen worden aangemerkt en uit artikel 19.1 van de planregels volgt dat chalets en recreatiewoningen te onderscheiden begrippen zijn, kan de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat er geen argumenten zijn om de bouwwerken niet als recreatiewoningen aan te merken verder onbesproken blijven.
19. In het bestemmingsplan is het aantal te realiseren recreatieverblijven (hierna: chalets) – anders dan bij recreatiewoningen – niet gemaximeerd. Op basis van de door Elfstedenhart Recreatie verstrekte tekeningen in het procesdossier stelt de rechtbank vast dat de chalets een oppervlakte hebben van 70m2 en een bouwhoogte van 5 meter. De chalets voldoen daarmee aan dat wat is bepaald in artikel 19.2.2, sub c en d, van de planregels.
20. Voor vergunningvrij bouwen moet verder worden getoetst aan artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor. Uit dat onderdeel volgt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, en
de oppervlakte niet meer dan 70 m2 (bedraagt).
21. Zoals ook ter zitting is erkend, is niet in geschil dat aan de vereisten van artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor wordt voldaan. Dit betekent dat in beginsel vergunningvrij kan worden gebouwd.
Artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor
22. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor in de weg staat aan het vergunningvrij bouwen op grond van artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor.
23. Artikel 5, vierde lid, van bijlage II van het Bor bepaalt dat artikel 3, onderdeel 2, niet van toepassing is indien voor het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld tenzij de oppervlakte minder dan 50 m² is.
24. Ten aanzien van de bestemming ‘Waarde-Archeologie 2’ is in artikel 40.1. ‘Bestemmingsomschrijving’ van de planregels bepaald:
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de gebieden met een hoge verwachtingswaarde.
25. Het college heeft in onder meer de brief van 5 juli 2024 aan de voorzieningenrechter uiteengezet dat de regels in artikel 40 van de planregels geen regels zijn die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 zijn gesteld. De regels in artikel 40 van het bestemmingsplan zijn opgesteld voor het behoud en de bescherming van de gebieden met een hoge verwachtingswaarde. Volgens het college zijn deze artikelen niet opgenomen in het belang van de archeologische monumentenzorg, maar omdat er een hoge verwachting is van de vondst van een archeologische waarde. Het college heeft hierbij de toelichting bij het bestemmingsplan aangehaald.
26. De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig om het college hierin niet te volgen. Dit betekent dat voor de bouwwerken dus geen regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het bestemmingsplan zijn gesteld en dat 5, vierde lid, van bijlage II van het Bor niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 3, onderdeel 2, van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat artikel 3, onderdeel 2, van bijlage II van het Bor hier wel van toepassing is en het college op goede gronden van het vergunningvrij bouwen van de chalets is uitgegaan.
27. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de chalets passen binnen het bestemmingsplan en dat geen omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen of gebruiken van de chalets.
Vergoeding van de kosten van bezwaar van eiseres
28. In het aan eiseres gerichte bestreden besluit is een vergoeding van € 597,- toegekend vanwege het (deels) herroepen wegens een aan het college (deels) te wijten onrechtmatigheid. Het bedrag van € 597,- bestaat uit twee halve punten: voor de indiening van het bezwaarschrift en voor het bijwonen van de hoorzitting. Hierbij is uitgegaan van een zaak van gemiddeld gewicht en wegingsfactor 0,5. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de vraag gesteld kan worden of eiseres bij haar verzoek niet had moeten aangeven waarom zij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
29. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
30. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 15 december 2022 het handhavingsverzoek van Natuurlijk Dinkeldal is afgewezen en eiseres niet als belanghebbende is aangemerkt. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar heeft het college in een nieuw primair besluit van 2 februari 2023 het standpunt in zoverre gewijzigd dat eiseres wel belanghebbende is. De afwijzing van het handhavingsverzoek op inhoudelijke gronden is niet gewijzigd. Op 13 april 2023 heeft de hoorzitting plaatsgevonden over de bezwaren van eisers gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het besluit van 15 december 2022 – voor zover dit eiseres betreft – herroepen met het besluit van 2 februari 2023 en is hierbij sprake van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank is hierbij van oordeel dat in het bestreden besluit op goede gronden een bedrag van € 597,- aan eiseres is toegekend. De rechtbank volgt hierbij niet de onderbouwing van het college dat een wegingsfactor 0,5 aan de orde is, maar acht hier de toekenning van 1 punt aangewezen. Dit punt wordt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift. Ten tijde van de hoorzitting was het primaire besluit van 15 december 2022 reeds herroepen door het primaire besluit van 2 februari 2023, zodat de hoorzitting geen rol heeft gespeeld bij het herroepen van het besluit van 15 december 2022. De toekenning van 1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift, in een zaak van gemiddeld gewicht en een wegingsfactor leidt tot een bedrag van € 597,-. Dit is met het aan eiseres gerichte bestreden besluit reeds toegekend.
32. Naar de mening van eiseres is haar ten onrechte geen dwangsom toegekend. Volgens eiseres heeft het college namelijk niet tijdig op haar handhavingsverzoek beslist, omdat het college het primaire besluit van 15 december 2022 geheel heeft ingetrokken op 2 februari 2023. Hierdoor is het handhavingsverzoek naar de mening van eiseres opnieuw opengevallen.
33. De rechtbank is van oordeel dat het college met het besluit van 15 december 2022 binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling op 6 december 2022 op de aanvraag van eiseres heeft beslist. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat een bestuursorgaan in dat geval geen dwangsom verschuldigd is. Dat het college het besluit van 15 december 2022 met het besluit van 2 februari 2023 heeft ingetrokken, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van 10 juli 2024 van de Afdeling.
Overschrijding redelijke termijn?
34. Eisers hebben na sluiting van het onderzoek ter zitting aangevoerd dat door het verlengen van de uitspraaktermijn door de rechtbank, de redelijke termijn waarbinnen het geschil had moeten zijn beslecht is overschreden. De rechtbank had uiterlijk 17 januari 2025 uitspraak moeten doen.
35. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
36. Uitgaande van een termijn van twee jaar in de beroepsfase geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van eisers tegen de besluiten van 15 december 2022 op 10 januari 2023 tot aan de datum van de aangevallen uitspraak op 13 februari 2025 zijn twee jaar en ongeveer 1 maand verstreken. De behandeling van de bezwaren door het college heeft minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden met (ongeveer) 1 maand. Dit dient te leiden tot een schadevergoeding van € 500,- per eisende partij (totaal € 1.000,-), te betalen door de Staat.