ECLI:NL:RBOVE:2025:847

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
ak_23_1646_1653
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek herontwikkeling campingterrein Beuningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, zijn de beroepen van eiseres en Stichting Natuurlijk Dinkeldal tegen de beslissingen op bezwaar van 21 juni 2023 beoordeeld. De eisers waren het niet eens met de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen de (her)ontwikkeling van een campingterrein in Beuningen. De rechtbank heeft op 6 december 2024 de beroepen behandeld, waarbij de eisers bijgestaan werden door hun gemachtigden. Het college van burgemeester en wethouders van Losser heeft het handhavingsverzoek afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een dreiging van overtreding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bouwwerken als chalets kunnen worden aangemerkt en dat deze vergunningvrij kunnen worden gebouwd, conform de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Tevens is er een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend aan de eisers vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/1646 en ZWO 23/1653

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

Stichting Natuurlijk Dinkeldal, gevestigd in Beuningen, Natuurlijk Dinkeldal,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: A.H. van Leeuwen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Losser, het college,

(gemachtigden: M. Lutke Schipholt en M. Noordkamp).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Elfstedenhart Recreatie BV, uit Sneek, Elfstedenhart Recreatie,
(gemachtigde: mr. R.J. de Heer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres en Natuurlijk Dinkeldal tegen de beslissingen op bezwaar van 21 juni 2023. Eisers zijn het niet eens met de afwijzingen van hun verzoek om handhavend op te treden tegen de (her)ontwikkeling van het campingterrein [locatie] in Beuningen.
Eisers hebben hangende de beroepen om een voorlopige voorziening gevraagd. Deze verzoeken zijn afgewezen door de voorzieningenrechter [1] .
De rechtbank heeft de beroepen op 6 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en Natuurlijk Dinkeldal, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] en bijgestaan door haar gemachtigde. Het college is vertegenwoordigd door de gemachtigden. Elfstedenhart Recreatie is vertegenwoordigd door [naam 3] en bijgestaan door haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
De beroepen van eiseres (zaaknummer ZWO 23/1646) en van Natuurlijk Dinkeldal (zaaknummer ZWO 23/1653) zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is voorafgegaan?
3. Elfstedenhart Recreatie heeft in 2021 campingterrein [locatie] aan de [adres ] gekocht. Op deze locatie wil zij in twee fasen 65 houten recreatieverblijven in twee typen realiseren en de locatie ombouwen tot het park [locatie]. De eerste fase voorziet in de realisatie van 39 houten recreatieverblijven.
3.1.
Eisers hebben op 7 september 2022 het college verzocht om handhavend op te treden. Eisers hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat – voor zover hier relevant – de (her)ontwikkeling van het campingterrein in strijd is met het ter plaatse geldende planologische regime. Naar de mening van eisers kan deze (her)ontwikkeling niet vergunningvrij plaatsvinden.
3.2.
In het primaire besluit van 15 december 2022 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen omdat geen sprake is van een klaarblijkelijke dreiging van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden. In dit primaire besluit is Natuurlijk Dinkeldal wel als belanghebbende, maar eiseres niet als belanghebbende aangemerkt. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar heeft het college in een nieuw primair besluit van 2 februari 2023 het standpunt in zoverre gewijzigd dat eiseres wel belanghebbende is. De afwijzing van het handhavingsverzoek op inhoudelijke gronden is niet gewijzigd.
3.3.
In reactie op een brief van 17 februari 2023 van eiseres heeft het college bij besluit van 7 maart 2023 aan eiseres laten weten dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
3.4.
Hangende de bezwaarprocedure hebben eisers een voorlopige voorziening gevraagd. Dit verzoek is afgewezen [2] .
3.5.
In twee afzonderlijke besluiten van 21 juni 2023 (de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. In de aan eiseres gerichte beslissing op bezwaar is een proceskostenvergoeding van € 597,- toegekend, omdat het college eiseres aanvankelijk ten onrechte als niet-belanghebbende heeft aangemerkt.
Standpunten van partijen
4. Het college heeft zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het handhavingsverzoek op goede gronden is afgewezen. Volgens het college wordt bij de plaatsing van de recreatieverblijven voldaan aan de vereisten voor vergunningvrij bouwen. De houten recreatieverblijven kunnen als chalets worden gekwalificeerd en deze chalets voldoen aan de bouwvoorschriften, zoals opgenomen in het bestemmingsplan ‘Partiële herziening Buitengebied verzamelplan 2022’ en aan het bepaalde in artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). In het bestemmingsplan zijn geen maximum aantallen opgenomen voor het aantal chalets dat op het perceel aanwezig mag zijn. Wat betreft artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor is het college van mening dat de regels in artikel 40 van het bestemmingsplan ‘Partiële herziening Buitengebied verzamelplan 2022’ geen regels zijn die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 zijn gesteld.
5. Eisers hebben zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat de gebouwen als recreatiewoningen moeten worden aangemerkt en dat binnen het bestemmingsplan niet meer dan vier recreatiewoningen mogelijk zijn. Volgens eisers is in het bestemmingsplan een open norm gebruikt, is de (her)ontwikkeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening, gaat het hier niet om chalets en kunnen de recreatieverblijven niet vergunningvrij worden gerealiseerd. Eisers zijn van mening dat de planwetgever deze (her)ontwikkeling nooit zo kan hebben bedoeld en dat artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor hier met zich meebrengt dat artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor niet van toepassing is. Onder verwijzing naar artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben eisers ten slotte betoogd dat zij in de bezwaarfase niet over alle relevante stukken konden beschikken.
5.1.
Eiseres heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat bij de aan haar toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor 0,5 is toegepast en dat haar ten onrechte geen dwangsom van € 1.442,- is toegekend wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om handhaving.
Overwegingen
Wettelijk kader
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip, van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van eisers is gedaan op 7 september 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Schending van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb?
7. Eisers hebben ter zitting in het kader van het beroep op artikel 7:4, tweede lid, van de Awb toegelicht dat in de bezwaarfase de bepalingen uit het bestemmingsplan ten onrechte niet bij de processtukken zaten.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voor deze bepalingen naar de informatie op ‘Ruimtelijkeplannen.nl’ kunnen verwijzen. Van onzorgvuldigheid in de besluitvorming op dit punt is geen sprake. Het college heeft de betreffende bepalingen bovendien op een later moment nog fysiek aangeleverd en eisers hebben erkend dat er in de beroepsfase geen probleem meer is.
Het bestemmingsplan en recreatieverblijven
9. Tussen partijen is in geschil of het realiseren van 65 recreatieverblijven in strijd is met het bestemmingsplan.
10. Met uitzondering van het deel van het perceel waar recreatiewoningen staan, geldt voor het gehele terrein waar de in geding zijnde recreatieverblijven (zullen) worden gebouwd het bestemmingsplan ‘Partiële herziening Buitengebied, verzamelplan 2022’ vastgesteld op 16 mei 2023 (hierna: het bestemmingsplan). Die locatie heeft als bestemming ‘Recreatie-Kampeerterrein’ en als dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 2’. Op het deel waarop recreatiewoningen zijn gerealiseerd is het bestemmingsplan ‘Gemeente Losser bestemmingsplan Buitengebied partiele herziening [adres ] ’ van toepassing.
11. Artikel 19.1. ‘Bestemmingsomschrijving’ van de planregels van het bestemmingsplan luidt als volgt:
De voor 'Recreatie-Kampeerterrein' aangewezen gronden zijn bestemd – voor zover thans relevant – voor:
standplaatsen voor kampeermiddelen;
stacaravans, chalets, trekkershutten en recreatiewoningen;
(…).
11.1.
Artikel 19.2.2. ‘Bouwwerken voor recreatief nachtverblijf’ van de planregels bepaalt:
Voor het bouwen van bouwwerken voor recreatief nachtverblijf, zoals stacaravans, chalets, trekkershutten en recreatiewoningen, gelden de volgende regels:
het aantal recreatiewoningen bedraagt ten hoogste het aantal dat is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'aantal';
de inhoud van een recreatiewoning bedraagt ten hoogste 300 m3;
de oppervlakte van stacaravans, chalets en dergelijke bedraagt ten hoogste 70 m2;
e bouwhoogte van bouwwerken voor recreatief nachtverblijf bedraagt ten hoogste 5 m;
bij een recreatiewoning, stacaravan en chalet mag een berging worden gebouwd, met een oppervlakte van ten hoogste 9 m², tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte bedraagt;
de bouwhoogte van een berging bij een recreatiewoning bedraagt ten hoogste 3 m.
11.2.
In artikel 1.36 van de planregels is een bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf gedefinieerd als:
een bouwwerk dat naar aard en inrichting is bedoeld voor recreatieve bewoning, met een met de grond verbonden constructie van enige omvang en met een plaatsgebonden karakter.
11.3.
In artikel 1.87 van de planregels is een recreatiewoning gedefinieerd als:
een complex van ruimten, dat dient voor recreatief verblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
12. Het college heeft de te realiseren recreatieverblijven aangemerkt als chalets en niet als recreatiewoning.
12. Zoals ter zitting nog nader is toegelicht, zijn eisers van mening dat in het bestemmingsplan een open norm wordt gebruikt waardoor niet kan worden beoordeeld of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Naar de mening van eisers betekent deze open norm dat een exceptieve toetsing van de bestemmingsplanregeling aan de orde is. Hierbij hebben eisers gewezen op het evidentiecriterium.
14. De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en dat daarom in beginsel van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Aan een bestemmingsplan kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien die evident in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel een algemeen rechtsbeginsel. Deze indirecte toetsing noemt men exceptieve toetsing. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een evidente strijd met hogere regelgeving of rechtsbeginselen. Een bestemmingsplan is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechtbank zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dat is in deze zaak niet het geval.
15. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de bouwwerken aan de in artikel 1.36 van de planregels opgenomen omschrijving van bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf. Daarnaast heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de bouwwerken zijn aan te merken als een chalets. Hierbij is van belang dat in de planregels geen definitie is opgenomen van het begrip chalet en dat in de plantoelichting geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de wijze waarop het begrip moet worden uitgelegd. De rechtbank sluit daarom aan bij wat in het algemeen gangbare spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Voor de invulling daarvan kan worden aangesloten bij de definitie in het Van Dale woordenboek. Daarin wordt onder het begrip chalet verstaan: (Zwitsers) houten huis. Deze definitie is niet alleen op dit moment nog gangbaar, maar wordt – zoals bijvoorbeeld volgt uit de uitspraak van 17 mei 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [3] – al langere tijd gebruikt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitleg van dit begrip in het algemeen gangbare spraakgebruik ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan (heel) anders was. De (te realiseren) recreatieverblijven worden in hout uitgevoerd en daarmee kunnen de recreatieverblijven als chalets worden omschreven.
16. Eisers hebben ter onderbouwing van het betoog dat geen sprake is van chalets tevens een beroep gedaan op een in de professionele versie van het Van Dale woordenboek opgenomen extra definitie van chalet, namelijk ‘een prefab vakantiewoning op een vakantiepark’. Volgens eisers voldoen de bouwwerken op het terrein niet aan deze definitie. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. Voor zover deze pas in december 2022 toegevoegde definitie al betrokken zou moeten worden bij de uitleg van het begrip in de planregels, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de ter zitting overgelegde foto’s en gegeven toelichtingen juist dat sprake is van een prefab vakantiewoning op een vakantiepark. Een chalet komt in delen op het campingterrein aan en op de uiteindelijke standplaats worden de delen geplaatst om het chalet op te bouwen. Dat de aftimmering nog geruime tijd in beslag neemt, doet er niet aan af dat het chalet bestaat uit geprefabriceerde delen. Verder worden/zijn de chalets geplaatst op [locatie] wat aangemerkt kan worden als een vakantiepark.
17. Dat in de door eisers op 21 november 2024 toegestuurde documenten andere bewoordingen voor de recreatieverblijven worden gebruikt, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Leidend is of het chalets zijn in de zin van het bestemmingsplan en niet van belang is welke naam derden aan de recreatieverblijven geven in documenten, zoals overeenkomsten en brochures.
18. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de bouwwerken als chalets kunnen worden aangemerkt en uit artikel 19.1 van de planregels volgt dat chalets en recreatiewoningen te onderscheiden begrippen zijn, kan de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat er geen argumenten zijn om de bouwwerken niet als recreatiewoningen aan te merken verder onbesproken blijven.
19. In het bestemmingsplan is het aantal te realiseren recreatieverblijven (hierna: chalets) – anders dan bij recreatiewoningen – niet gemaximeerd. Op basis van de door Elfstedenhart Recreatie verstrekte tekeningen in het procesdossier stelt de rechtbank vast dat de chalets een oppervlakte hebben van 70m2 en een bouwhoogte van 5 meter. De chalets voldoen daarmee aan dat wat is bepaald in artikel 19.2.2, sub c en d, van de planregels.
20. Voor vergunningvrij bouwen moet verder worden getoetst aan artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor. Uit dat onderdeel volgt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, en
de oppervlakte niet meer dan 70 m2 (bedraagt).
21. Zoals ook ter zitting is erkend, is niet in geschil dat aan de vereisten van artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor wordt voldaan. Dit betekent dat in beginsel vergunningvrij kan worden gebouwd.
Artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor
22. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 5, vierde lid, van Bijlage II van het Bor in de weg staat aan het vergunningvrij bouwen op grond van artikel 3, onderdeel 2, van Bijlage II van het Bor.
23. Artikel 5, vierde lid, van bijlage II van het Bor bepaalt dat artikel 3, onderdeel 2, niet van toepassing is indien voor het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft krachtens het bestemmingsplan regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het belang van de archeologische monumentenzorg zijn gesteld tenzij de oppervlakte minder dan 50 m² is.
24. Ten aanzien van de bestemming ‘Waarde-Archeologie 2’ is in artikel 40.1. ‘Bestemmingsomschrijving’ van de planregels bepaald:
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de gebieden met een hoge verwachtingswaarde.
25. Het college heeft in onder meer de brief van 5 juli 2024 aan de voorzieningenrechter uiteengezet dat de regels in artikel 40 van de planregels geen regels zijn die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 zijn gesteld. De regels in artikel 40 van het bestemmingsplan zijn opgesteld voor het behoud en de bescherming van de gebieden met een hoge verwachtingswaarde. Volgens het college zijn deze artikelen niet opgenomen in het belang van de archeologische monumentenzorg, maar omdat er een hoge verwachting is van de vondst van een archeologische waarde. Het college heeft hierbij de toelichting bij het bestemmingsplan aangehaald.
26. De rechtbank acht geen aanknopingspunten aanwezig om het college hierin niet te volgen. Dit betekent dat voor de bouwwerken dus geen regels gelden die met toepassing van artikel 40 van de Monumentenwet 1988 in het bestemmingsplan zijn gesteld en dat 5, vierde lid, van bijlage II van het Bor niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 3, onderdeel 2, van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat artikel 3, onderdeel 2, van bijlage II van het Bor hier wel van toepassing is en het college op goede gronden van het vergunningvrij bouwen van de chalets is uitgegaan.
27. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de chalets passen binnen het bestemmingsplan en dat geen omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen of gebruiken van de chalets.
Vergoeding van de kosten van bezwaar van eiseres
28. In het aan eiseres gerichte bestreden besluit is een vergoeding van € 597,- toegekend vanwege het (deels) herroepen wegens een aan het college (deels) te wijten onrechtmatigheid. Het bedrag van € 597,- bestaat uit twee halve punten: voor de indiening van het bezwaarschrift en voor het bijwonen van de hoorzitting. Hierbij is uitgegaan van een zaak van gemiddeld gewicht en wegingsfactor 0,5. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de wegingsfactor 0,5 is toegepast, omdat de vraag gesteld kan worden of eiseres bij haar verzoek niet had moeten aangeven waarom zij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
29. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
30. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 15 december 2022 het handhavingsverzoek van Natuurlijk Dinkeldal is afgewezen en eiseres niet als belanghebbende is aangemerkt. Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar heeft het college in een nieuw primair besluit van 2 februari 2023 het standpunt in zoverre gewijzigd dat eiseres wel belanghebbende is. De afwijzing van het handhavingsverzoek op inhoudelijke gronden is niet gewijzigd. Op 13 april 2023 heeft de hoorzitting plaatsgevonden over de bezwaren van eisers gericht tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
31. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het besluit van 15 december 2022 – voor zover dit eiseres betreft – herroepen met het besluit van 2 februari 2023 en is hierbij sprake van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank is hierbij van oordeel dat in het bestreden besluit op goede gronden een bedrag van € 597,- aan eiseres is toegekend. De rechtbank volgt hierbij niet de onderbouwing van het college dat een wegingsfactor 0,5 aan de orde is, maar acht hier de toekenning van 1 punt aangewezen. Dit punt wordt toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift. Ten tijde van de hoorzitting was het primaire besluit van 15 december 2022 reeds herroepen door het primaire besluit van 2 februari 2023, zodat de hoorzitting geen rol heeft gespeeld bij het herroepen van het besluit van 15 december 2022. De toekenning van 1 punt voor de indiening van het bezwaarschrift, in een zaak van gemiddeld gewicht en een wegingsfactor leidt tot een bedrag van € 597,-. Dit is met het aan eiseres gerichte bestreden besluit reeds toegekend.
Dwangsommen verbeurd?
32. Naar de mening van eiseres is haar ten onrechte geen dwangsom toegekend. Volgens eiseres heeft het college namelijk niet tijdig op haar handhavingsverzoek beslist, omdat het college het primaire besluit van 15 december 2022 geheel heeft ingetrokken op 2 februari 2023. Hierdoor is het handhavingsverzoek naar de mening van eiseres opnieuw opengevallen.
33. De rechtbank is van oordeel dat het college met het besluit van 15 december 2022 binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling op 6 december 2022 op de aanvraag van eiseres heeft beslist. Uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb volgt dat een bestuursorgaan in dat geval geen dwangsom verschuldigd is. Dat het college het besluit van 15 december 2022 met het besluit van 2 februari 2023 heeft ingetrokken, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van 10 juli 2024 van de Afdeling [4] .
Overschrijding redelijke termijn?
34. Eisers hebben na sluiting van het onderzoek ter zitting aangevoerd dat door het verlengen van de uitspraaktermijn door de rechtbank, de redelijke termijn waarbinnen het geschil had moeten zijn beslecht is overschreden. De rechtbank had uiterlijk 17 januari 2025 uitspraak moeten doen.
35. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
36. Uitgaande van een termijn van twee jaar in de beroepsfase geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften van eisers tegen de besluiten van 15 december 2022 op 10 januari 2023 tot aan de datum van de aangevallen uitspraak op 13 februari 2025 zijn twee jaar en ongeveer 1 maand verstreken. De behandeling van de bezwaren door het college heeft minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden met (ongeveer) 1 maand. Dit dient te leiden tot een schadevergoeding van € 500,- per eisende partij (totaal € 1.000,-), te betalen door de Staat.

Conclusie en gevolgen

37. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
38. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
39. In verband met overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- toe te kennen per eisende partij (totaal € 1.000,-).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep met zaaknummer ZWO 23/1646 ongegrond;
- het beroep met zaaknummer ZWO 23/1653 ongegrond.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eisers van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- per eisende partij (totaal
€ 1.000,-).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Richart, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In een uitspraak van 22 juli 2024, zaaknummers ZWO 24/1897 en ZWO 24/1898.
2.In een uitspraak van 30 maart 2023, zaaknummer ZWO 23/565.
3.Deze uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2017:1273.
4.Deze uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2024:2807.